Vervoeging van ontstemmen

Onbepaalde wijs (infinitief): ontstemmen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik ontstem
  • jij ontstemt
  • hij/zij/het ontstemt
  • wij ontstemmen
  • jullie ontstemmen
  • zij ontstemmen

Présent

  • je désaccorde
  • tu désaccordes
  • il/elle désaccorde
  • nous désaccordons
  • vous désaccordez
  • ils/elles désaccordent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik ontstemde
  • jij ontstemde
  • hij/zij/het ontstemde
  • wij ontstemden
  • jullie ontstemden
  • zij ontstemden

Indicatif imparfait

  • je désaccordais
  • tu désaccordais
  • il/elle désaccordait
  • nous désaccordions
  • vous désaccordiez
  • ils/elles désaccordaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ontstemd
  • jij hebt ontstemd
  • hij/zij/het heeft ontstemd
  • wij hebben ontstemd
  • jullie hebben ontstemd
  • zij hebben ontstemd

Indicatif passé composé

  • j'ai désaccordé
  • tu as désaccordé
  • il/elle a désaccordé
  • nous avons désaccordé
  • vous avez désaccordé
  • ils/elles ont désaccordé

Voltooid verleden tijd

  • ik had ontstemd
  • jij had ontstemd
  • hij/zij/het had ontstemd
  • wij hadden ontstemd
  • jullie hadden ontstemd
  • zij hadden ontstemd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais désaccordé
  • tu avais désaccordé
  • il/elle avait désaccordé
  • nous avions désaccordé
  • vous aviez désaccordé
  • ils/elles avaient désaccordé

Toekomende tijd I

  • ik zal ontstemmen
  • jij zult ontstemmen
  • hij/zij/het zal ontstemmen
  • wij zullen ontstemmen
  • jullie zullen ontstemmen
  • zij zullen ontstemmen

Indicatif futur

  • je désaccorderai
  • tu désaccorderas
  • il/elle désaccordera
  • nous désaccorderons
  • vous désaccorderez
  • ils/elles désaccorderont

Toekomende tijd II

  • ik zal ontstemd hebben
  • jij zult ontstemd hebben
  • hij/zij/het zal ontstemd hebben
  • wij zullen ontstemd hebben
  • jullie zullen ontstemd hebben
  • zij zullen ontstemd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai désaccordé
  • tu auras désaccordé
  • il/elle aura désaccordé
  • nous aurons désaccordé
  • vous aurez désaccordé
  • ils/elles auront désaccordé

Conditionalis I

  • ik zou ontstemmen
  • jij zou ontstemmen
  • hij/zij/het zou ontstemmen
  • wij zouden ontstemmen
  • jullie zouden ontstemmen
  • zij zouden ontstemmen

Conditionnel présent

  • je désaccorderais
  • tu désaccorderais
  • il/elle désaccorderait
  • nous désaccorderions
  • vous désaccorderiez
  • ils/elles désaccorderaient

Conditionalis II

  • ik zou hebben ontstemd
  • jij zou hebben ontstemd
  • hij/zij/het zou hebben ontstemd
  • wij zouden hebben ontstemd
  • jullie zouden hebben ontstemd
  • zij zouden hebben ontstemd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais désaccordé
  • tu aurais désaccordé
  • il/elle aurait désaccordé
  • nous aurions désaccordé
  • vous auriez désaccordé
  • ils/elles auraient désaccordé

Imperatief

  • jij ontstem
  • jullie ontstemt

Impératif

  • tu désaccorde
  • vous désaccordez