Vervoeging van ontvellen
Onbepaalde wijs (infinitief): ontvellen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontvel
- jij ontvelt
- hij/zij/het ontvelt
- wij ontvellen
- jullie ontvellen
- zij ontvellen
Présent
- je dépouille
- tu dépouilles
- il/elle dépouille
- nous dépouillons
- vous dépouillez
- ils/elles dépouillent
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontvelde
- jij ontvelde
- hij/zij/het ontvelde
- wij ontvelden
- jullie ontvelden
- zij ontvelden
Indicatif imparfait
- je dépouillais
- tu dépouillais
- il/elle dépouillait
- nous dépouillions
- vous dépouilliez
- ils/elles dépouillaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontveld
- jij hebt ontveld
- hij/zij/het heeft ontveld
- wij hebben ontveld
- jullie hebben ontveld
- zij hebben ontveld
Indicatif passé composé
- j'ai dépouillé
- tu as dépouillé
- il/elle a dépouillé
- nous avons dépouillé
- vous avez dépouillé
- ils/elles ont dépouillé
Voltooid verleden tijd
- ik had ontveld
- jij had ontveld
- hij/zij/het had ontveld
- wij hadden ontveld
- jullie hadden ontveld
- zij hadden ontveld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais dépouillé
- tu avais dépouillé
- il/elle avait dépouillé
- nous avions dépouillé
- vous aviez dépouillé
- ils/elles avaient dépouillé
Toekomende tijd I
- ik zal ontvellen
- jij zult ontvellen
- hij/zij/het zal ontvellen
- wij zullen ontvellen
- jullie zullen ontvellen
- zij zullen ontvellen
Indicatif futur
- je dépouillerai
- tu dépouilleras
- il/elle dépouillera
- nous dépouillerons
- vous dépouillerez
- ils/elles dépouilleront
Toekomende tijd II
- ik zal ontveld hebben
- jij zult ontveld hebben
- hij/zij/het zal ontveld hebben
- wij zullen ontveld hebben
- jullie zullen ontveld hebben
- zij zullen ontveld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai dépouillé
- tu auras dépouillé
- il/elle aura dépouillé
- nous aurons dépouillé
- vous aurez dépouillé
- ils/elles auront dépouillé
Conditionalis I
- ik zou ontvellen
- jij zou ontvellen
- hij/zij/het zou ontvellen
- wij zouden ontvellen
- jullie zouden ontvellen
- zij zouden ontvellen
Conditionnel présent
- je dépouillerais
- tu dépouillerais
- il/elle dépouillerait
- nous dépouillerions
- vous dépouilleriez
- ils/elles dépouilleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben ontveld
- jij zou hebben ontveld
- hij/zij/het zou hebben ontveld
- wij zouden hebben ontveld
- jullie zouden hebben ontveld
- zij zouden hebben ontveld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais dépouillé
- tu aurais dépouillé
- il/elle aurait dépouillé
- nous aurions dépouillé
- vous auriez dépouillé
- ils/elles auraient dépouillé
Imperatief
- jij ontvel
- jullie ontvelt
Impératif
- tu dépouille
- vous dépouillez