Vervoeging van opentrekken
Onbepaalde wijs (infinitief): opentrekken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik trek open
- jij trekt open
- hij/zij/het trekt open
- wij trekken open
- jullie trekken open
- zij trekken open
Présent
- je débouche
- tu débouches
- il/elle débouche
- nous débouchons
- vous débouchez
- ils/elles débouchent
Onvoltooid verleden tijd
- ik trok open
- jij trok open
- hij/zij/het trok open
- wij trokken open
- jullie trokken open
- zij trokken open
Indicatif imparfait
- je débouchais
- tu débouchais
- il/elle débouchait
- nous débouchions
- vous débouchiez
- ils/elles débouchaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb opengetrokken
- jij hebt opengetrokken
- hij/zij/het heeft opengetrokken
- wij hebben opengetrokken
- jullie hebben opengetrokken
- zij hebben opengetrokken
Indicatif passé composé
- j'ai débouché
- tu as débouché
- il/elle a débouché
- nous avons débouché
- vous avez débouché
- ils/elles ont débouché
Voltooid verleden tijd
- ik had opengetrokken
- jij had opengetrokken
- hij/zij/het had opengetrokken
- wij hadden opengetrokken
- jullie hadden opengetrokken
- zij hadden opengetrokken
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais débouché
- tu avais débouché
- il/elle avait débouché
- nous avions débouché
- vous aviez débouché
- ils/elles avaient débouché
Toekomende tijd I
- ik zal opentrekken
- jij zult opentrekken
- hij/zij/het zal opentrekken
- wij zullen opentrekken
- jullie zullen opentrekken
- zij zullen opentrekken
Indicatif futur
- je déboucherai
- tu déboucheras
- il/elle débouchera
- nous déboucherons
- vous déboucherez
- ils/elles déboucheront
Toekomende tijd II
- ik zal opengetrokken hebben
- jij zult opengetrokken hebben
- hij/zij/het zal opengetrokken hebben
- wij zullen opengetrokken hebben
- jullie zullen opengetrokken hebben
- zij zullen opengetrokken hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai débouché
- tu auras débouché
- il/elle aura débouché
- nous aurons débouché
- vous aurez débouché
- ils/elles auront débouché
Conditionalis I
- ik zou opentrekken
- jij zou opentrekken
- hij/zij/het zou opentrekken
- wij zouden opentrekken
- jullie zouden opentrekken
- zij zouden opentrekken
Conditionnel présent
- je déboucherais
- tu déboucherais
- il/elle déboucherait
- nous déboucherions
- vous déboucheriez
- ils/elles déboucheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben opengetrokken
- jij zou hebben opengetrokken
- hij/zij/het zou hebben opengetrokken
- wij zouden hebben opengetrokken
- jullie zouden hebben opengetrokken
- zij zouden hebben opengetrokken
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais débouché
- tu aurais débouché
- il/elle aurait débouché
- nous aurions débouché
- vous auriez débouché
- ils/elles auraient débouché
Imperatief
- jij trek open
- jullie trekt open
Impératif
- tu débouche
- vous débouchez