Vervoeging van opspringen
Onbepaalde wijs (infinitief): opspringen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spring op
- jij springt op
- hij/zij/het springt op
- wij springen op
- jullie springen op
- zij springen op
Présent
- je sursaute
- tu sursautes
- il/elle sursaute
- nous sursautons
- vous sursautez
- ils/elles sursautent
Onvoltooid verleden tijd
- ik sprong op
- jij sprong op
- hij/zij/het sprong op
- wij sprongen op
- jullie sprongen op
- zij sprongen op
Indicatif imparfait
- je sursautais
- tu sursautais
- il/elle sursautait
- nous sursautions
- vous sursautiez
- ils/elles sursautaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben opgesprongen
- jij bent opgesprongen
- hij/zij/het is opgesprongen
- wij zijn opgesprongen
- jullie zijn opgesprongen
- zij zijn opgesprongen
Indicatif passé composé
- j'ai sursauté
- tu as sursauté
- il/elle a sursauté
- nous avons sursauté
- vous avez sursauté
- ils/elles ont sursauté
Voltooid verleden tijd
- ik was opgesprongen
- jij was opgesprongen
- hij/zij/het was opgesprongen
- wij waren opgesprongen
- jullie waren opgesprongen
- zij waren opgesprongen
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais sursauté
- tu avais sursauté
- il/elle avait sursauté
- nous avions sursauté
- vous aviez sursauté
- ils/elles avaient sursauté
Toekomende tijd I
- ik zal opspringen
- jij zult opspringen
- hij/zij/het zal opspringen
- wij zullen opspringen
- jullie zullen opspringen
- zij zullen opspringen
Indicatif futur
- je sursauterai
- tu sursauteras
- il/elle sursautera
- nous sursauterons
- vous sursauterez
- ils/elles sursauteront
Toekomende tijd II
- ik zal opgesprongen zijn
- jij zult opgesprongen zijn
- hij/zij/het zal opgesprongen zijn
- wij zullen opgesprongen zijn
- jullie zullen opgesprongen zijn
- zij zullen opgesprongen zijn
Indicatif futur antérieur
- j'aurai sursauté
- tu auras sursauté
- il/elle aura sursauté
- nous aurons sursauté
- vous aurez sursauté
- ils/elles auront sursauté
Conditionalis I
- ik zou opspringen
- jij zou opspringen
- hij/zij/het zou opspringen
- wij zouden opspringen
- jullie zouden opspringen
- zij zouden opspringen
Conditionnel présent
- je sursauterais
- tu sursauterais
- il/elle sursauterait
- nous sursauterions
- vous sursauteriez
- ils/elles sursauteraient
Conditionalis II
- ik zou zijn opgesprongen
- jij zou zijn opgesprongen
- hij/zij/het zou zijn opgesprongen
- wij zouden zijn opgesprongen
- jullie zouden zijn opgesprongen
- zij zouden zijn opgesprongen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais sursauté
- tu aurais sursauté
- il/elle aurait sursauté
- nous aurions sursauté
- vous auriez sursauté
- ils/elles auraient sursauté
Imperatief
- jij spring op
- jullie springt op
Impératif
- tu sursaute
- vous sursautez