Vervoeging van opstaan
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sta op
- jij staat op
- hij/zij/het staat op
- wij staan op
- jullie staan op
- zij staan op
Présent
- je surgis
- tu surgis
- il/elle surgit
- nous surgissons
- vous surgissez
- ils/elles surgissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik stond op
- jij stond op
- hij/zij/het stond op
- wij stonden op
- jullie stonden op
- zij stonden op
Indicatif imparfait
- je surgissais
- tu surgissais
- il/elle surgissait
- nous surgissions
- vous surgissiez
- ils/elles surgissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben opgestaan
- jij bent opgestaan
- hij/zij/het is opgestaan
- wij zijn opgestaan
- jullie zijn opgestaan
- zij zijn opgestaan
Indicatif passé composé
- j'ai surgi
- tu as surgi
- il/elle a surgi
- nous avons surgi
- vous avez surgi
- ils/elles ont surgi
Voltooid verleden tijd
- ik was opgestaan
- jij was opgestaan
- hij/zij/het was opgestaan
- wij waren opgestaan
- jullie waren opgestaan
- zij waren opgestaan
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais surgi
- tu avais surgi
- il/elle avait surgi
- nous avions surgi
- vous aviez surgi
- ils/elles avaient surgi
Toekomende tijd I
- ik zal opstaan
- jij zult opstaan
- hij/zij/het zal opstaan
- wij zullen opstaan
- jullie zullen opstaan
- zij zullen opstaan
Indicatif futur
- je surgirai
- tu surgiras
- il/elle surgira
- nous surgirons
- vous surgirez
- ils/elles surgiront
Toekomende tijd II
- ik zal opgestaan zijn
- jij zult opgestaan zijn
- hij/zij/het zal opgestaan zijn
- wij zullen opgestaan zijn
- jullie zullen opgestaan zijn
- zij zullen opgestaan zijn
Indicatif futur antérieur
- j'aurai surgi
- tu auras surgi
- il/elle aura surgi
- nous aurons surgi
- vous aurez surgi
- ils/elles auront surgi
Conditionalis I
- ik zou opstaan
- jij zou opstaan
- hij/zij/het zou opstaan
- wij zouden opstaan
- jullie zouden opstaan
- zij zouden opstaan
Conditionnel présent
- je surgirais
- tu surgirais
- il/elle surgirait
- nous surgirions
- vous surgiriez
- ils/elles surgiraient
Conditionalis II
- ik zou zijn opgestaan
- jij zou zijn opgestaan
- hij/zij/het zou zijn opgestaan
- wij zouden zijn opgestaan
- jullie zouden zijn opgestaan
- zij zouden zijn opgestaan
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais surgi
- tu aurais surgi
- il/elle aurait surgi
- nous aurions surgi
- vous auriez surgi
- ils/elles auraient surgi
Imperatief
- jij sta op
- jullie staat op
Impératif
- tu surgis
- vous surgissez