Vervoeging van opwarmen

Vertaling: réchauffer

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik warm op
  • jij warmt op
  • hij/zij/het warmt op
  • wij warmen op
  • jullie warmen op
  • zij warmen op

Présent

  • je réchauffe
  • tu réchauffes
  • il/elle réchauffe
  • nous réchauffons
  • vous réchauffez
  • ils/elles réchauffent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik warmde op
  • jij warmde op
  • hij/zij/het warmde op
  • wij warmden op
  • jullie warmden op
  • zij warmden op

Indicatif imparfait

  • je réchauffais
  • tu réchauffais
  • il/elle réchauffait
  • nous réchauffions
  • vous réchauffiez
  • ils/elles réchauffaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgewarmd
  • jij hebt opgewarmd
  • hij/zij/het heeft opgewarmd
  • wij hebben opgewarmd
  • jullie hebben opgewarmd
  • zij hebben opgewarmd

Indicatif passé composé

  • j'ai réchauffé
  • tu as réchauffé
  • il/elle a réchauffé
  • nous avons réchauffé
  • vous avez réchauffé
  • ils/elles ont réchauffé

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgewarmd
  • jij had opgewarmd
  • hij/zij/het had opgewarmd
  • wij hadden opgewarmd
  • jullie hadden opgewarmd
  • zij hadden opgewarmd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais réchauffé
  • tu avais réchauffé
  • il/elle avait réchauffé
  • nous avions réchauffé
  • vous aviez réchauffé
  • ils/elles avaient réchauffé

Toekomende tijd I

  • ik zal opwarmen
  • jij zult opwarmen
  • hij/zij/het zal opwarmen
  • wij zullen opwarmen
  • jullie zullen opwarmen
  • zij zullen opwarmen

Indicatif futur

  • je réchaufferai
  • tu réchaufferas
  • il/elle réchauffera
  • nous réchaufferons
  • vous réchaufferez
  • ils/elles réchaufferont

Toekomende tijd II

  • ik zal opgewarmd hebben
  • jij zult opgewarmd hebben
  • hij/zij/het zal opgewarmd hebben
  • wij zullen opgewarmd hebben
  • jullie zullen opgewarmd hebben
  • zij zullen opgewarmd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai réchauffé
  • tu auras réchauffé
  • il/elle aura réchauffé
  • nous aurons réchauffé
  • vous aurez réchauffé
  • ils/elles auront réchauffé

Conditionalis I

  • ik zou opwarmen
  • jij zou opwarmen
  • hij/zij/het zou opwarmen
  • wij zouden opwarmen
  • jullie zouden opwarmen
  • zij zouden opwarmen

Conditionnel présent

  • je réchaufferais
  • tu réchaufferais
  • il/elle réchaufferait
  • nous réchaufferions
  • vous réchaufferiez
  • ils/elles réchaufferaient

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgewarmd
  • jij zou hebben opgewarmd
  • hij/zij/het zou hebben opgewarmd
  • wij zouden hebben opgewarmd
  • jullie zouden hebben opgewarmd
  • zij zouden hebben opgewarmd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais réchauffé
  • tu aurais réchauffé
  • il/elle aurait réchauffé
  • nous aurions réchauffé
  • vous auriez réchauffé
  • ils/elles auraient réchauffé

Imperatief

  • jij warm op
  • jullie warmt op

Impératif

  • tu réchauffe
  • vous réchauffez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van opwarmen