Vervoeging van overzetten
Onbepaalde wijs (infinitief): overzetten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet over
- jij zet over
- hij/zij/het zet over
- wij zetten over
- jullie zetten over
- zij zetten over
Présent
- je traduis
- tu traduis
- il/elle traduit
- nous traduisons
- vous traduisez
- ils/elles traduisent
Onvoltooid verleden tijd
- ik zette over
- jij zette over
- hij/zij/het zette over
- wij zetten over
- jullie zetten over
- zij zetten over
Indicatif imparfait
- je traduisais
- tu traduisais
- il/elle traduisait
- nous traduisions
- vous traduisiez
- ils/elles traduisaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb overgezet
- jij hebt overgezet
- hij/zij/het heeft overgezet
- wij hebben overgezet
- jullie hebben overgezet
- zij hebben overgezet
Indicatif passé composé
- j'ai traduit
- tu as traduit
- il/elle a traduit
- nous avons traduit
- vous avez traduit
- ils/elles ont traduit
Voltooid verleden tijd
- ik had overgezet
- jij had overgezet
- hij/zij/het had overgezet
- wij hadden overgezet
- jullie hadden overgezet
- zij hadden overgezet
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais traduit
- tu avais traduit
- il/elle avait traduit
- nous avions traduit
- vous aviez traduit
- ils/elles avaient traduit
Toekomende tijd I
- ik zal overzetten
- jij zult overzetten
- hij/zij/het zal overzetten
- wij zullen overzetten
- jullie zullen overzetten
- zij zullen overzetten
Indicatif futur
- je traduirai
- tu traduiras
- il/elle traduira
- nous traduirons
- vous traduirez
- ils/elles traduiront
Toekomende tijd II
- ik zal overgezet hebben
- jij zult overgezet hebben
- hij/zij/het zal overgezet hebben
- wij zullen overgezet hebben
- jullie zullen overgezet hebben
- zij zullen overgezet hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai traduit
- tu auras traduit
- il/elle aura traduit
- nous aurons traduit
- vous aurez traduit
- ils/elles auront traduit
Conditionalis I
- ik zou overzetten
- jij zou overzetten
- hij/zij/het zou overzetten
- wij zouden overzetten
- jullie zouden overzetten
- zij zouden overzetten
Conditionnel présent
- je traduirais
- tu traduirais
- il/elle traduirait
- nous traduirions
- vous traduiriez
- ils/elles traduiraient
Conditionalis II
- ik zou hebben overgezet
- jij zou hebben overgezet
- hij/zij/het zou hebben overgezet
- wij zouden hebben overgezet
- jullie zouden hebben overgezet
- zij zouden hebben overgezet
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais traduit
- tu aurais traduit
- il/elle aurait traduit
- nous aurions traduit
- vous auriez traduit
- ils/elles auraient traduit
Imperatief
- jij zet over
- jullie zet over
Impératif
- tu traduis
- vous traduisez