Vervoeging van parkeren
Onbepaalde wijs (infinitief): parkeren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik parkeer
- jij parkeert
- hij/zij/het parkeert
- wij parkeren
- jullie parkeren
- zij parkeren
Présent
- je gare
- tu gares
- il/elle gare
- nous garons
- vous garez
- ils/elles garent
Onvoltooid verleden tijd
- ik parkeerde
- jij parkeerde
- hij/zij/het parkeerde
- wij parkeerden
- jullie parkeerden
- zij parkeerden
Indicatif imparfait
- je garais
- tu garais
- il/elle garait
- nous garions
- vous gariez
- ils/elles garaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geparkeerd
- jij hebt geparkeerd
- hij/zij/het heeft geparkeerd
- wij hebben geparkeerd
- jullie hebben geparkeerd
- zij hebben geparkeerd
Indicatif passé composé
- j'ai garé
- tu as garé
- il/elle a garé
- nous avons garé
- vous avez garé
- ils/elles ont garé
Voltooid verleden tijd
- ik had geparkeerd
- jij had geparkeerd
- hij/zij/het had geparkeerd
- wij hadden geparkeerd
- jullie hadden geparkeerd
- zij hadden geparkeerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais garé
- tu avais garé
- il/elle avait garé
- nous avions garé
- vous aviez garé
- ils/elles avaient garé
Toekomende tijd I
- ik zal parkeren
- jij zult parkeren
- hij/zij/het zal parkeren
- wij zullen parkeren
- jullie zullen parkeren
- zij zullen parkeren
Indicatif futur
- je garerai
- tu gareras
- il/elle garera
- nous garerons
- vous garerez
- ils/elles gareront
Toekomende tijd II
- ik zal geparkeerd hebben
- jij zult geparkeerd hebben
- hij/zij/het zal geparkeerd hebben
- wij zullen geparkeerd hebben
- jullie zullen geparkeerd hebben
- zij zullen geparkeerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai garé
- tu auras garé
- il/elle aura garé
- nous aurons garé
- vous aurez garé
- ils/elles auront garé
Conditionalis I
- ik zou parkeren
- jij zou parkeren
- hij/zij/het zou parkeren
- wij zouden parkeren
- jullie zouden parkeren
- zij zouden parkeren
Conditionnel présent
- je garerais
- tu garerais
- il/elle garerait
- nous garerions
- vous gareriez
- ils/elles gareraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geparkeerd
- jij zou hebben geparkeerd
- hij/zij/het zou hebben geparkeerd
- wij zouden hebben geparkeerd
- jullie zouden hebben geparkeerd
- zij zouden hebben geparkeerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais garé
- tu aurais garé
- il/elle aurait garé
- nous aurions garé
- vous auriez garé
- ils/elles auraient garé
Imperatief
- jij parkeer
- jullie parkeert
Impératif
- tu gare
- vous garez