Vervoeging van pingelen

Vertaling: marchander

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik pingel
  • jij pingelt
  • hij/zij/het pingelt
  • wij pingelen
  • jullie pingelen
  • zij pingelen

Présent

  • je marchande
  • tu marchandes
  • il/elle marchande
  • nous marchandons
  • vous marchandez
  • ils/elles marchandent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik pingelde
  • jij pingelde
  • hij/zij/het pingelde
  • wij pingelden
  • jullie pingelden
  • zij pingelden

Indicatif imparfait

  • je marchandais
  • tu marchandais
  • il/elle marchandait
  • nous marchandions
  • vous marchandiez
  • ils/elles marchandaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepingeld
  • jij hebt gepingeld
  • hij/zij/het heeft gepingeld
  • wij hebben gepingeld
  • jullie hebben gepingeld
  • zij hebben gepingeld

Indicatif passé composé

  • j'ai marchandé
  • tu as marchandé
  • il/elle a marchandé
  • nous avons marchandé
  • vous avez marchandé
  • ils/elles ont marchandé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepingeld
  • jij had gepingeld
  • hij/zij/het had gepingeld
  • wij hadden gepingeld
  • jullie hadden gepingeld
  • zij hadden gepingeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais marchandé
  • tu avais marchandé
  • il/elle avait marchandé
  • nous avions marchandé
  • vous aviez marchandé
  • ils/elles avaient marchandé

Toekomende tijd I

  • ik zal pingelen
  • jij zult pingelen
  • hij/zij/het zal pingelen
  • wij zullen pingelen
  • jullie zullen pingelen
  • zij zullen pingelen

Indicatif futur

  • je marchanderai
  • tu marchanderas
  • il/elle marchandera
  • nous marchanderons
  • vous marchanderez
  • ils/elles marchanderont

Toekomende tijd II

  • ik zal gepingeld hebben
  • jij zult gepingeld hebben
  • hij/zij/het zal gepingeld hebben
  • wij zullen gepingeld hebben
  • jullie zullen gepingeld hebben
  • zij zullen gepingeld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai marchandé
  • tu auras marchandé
  • il/elle aura marchandé
  • nous aurons marchandé
  • vous aurez marchandé
  • ils/elles auront marchandé

Conditionalis I

  • ik zou pingelen
  • jij zou pingelen
  • hij/zij/het zou pingelen
  • wij zouden pingelen
  • jullie zouden pingelen
  • zij zouden pingelen

Conditionnel présent

  • je marchanderais
  • tu marchanderais
  • il/elle marchanderait
  • nous marchanderions
  • vous marchanderiez
  • ils/elles marchanderaient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepingeld
  • jij zou hebben gepingeld
  • hij/zij/het zou hebben gepingeld
  • wij zouden hebben gepingeld
  • jullie zouden hebben gepingeld
  • zij zouden hebben gepingeld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais marchandé
  • tu aurais marchandé
  • il/elle aurait marchandé
  • nous aurions marchandé
  • vous auriez marchandé
  • ils/elles auraient marchandé

Imperatief

  • jij pingel
  • jullie pingelt

Impératif

  • tu marchande
  • vous marchandez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van pingelen