Vervoeging van praten

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik praat
  • jij praat
  • hij/zij/het praat
  • wij praten
  • jullie praten
  • zij praten

Présent

  • je bavarde
  • tu bavardes
  • il/elle bavarde
  • nous bavardons
  • vous bavardez
  • ils/elles bavardent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik praatte
  • jij praatte
  • hij/zij/het praatte
  • wij praatten
  • jullie praatten
  • zij praatten

Indicatif imparfait

  • je bavardais
  • tu bavardais
  • il/elle bavardait
  • nous bavardions
  • vous bavardiez
  • ils/elles bavardaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepraat
  • jij hebt gepraat
  • hij/zij/het heeft gepraat
  • wij hebben gepraat
  • jullie hebben gepraat
  • zij hebben gepraat

Indicatif passé composé

  • j'ai bavardé
  • tu as bavardé
  • il/elle a bavardé
  • nous avons bavardé
  • vous avez bavardé
  • ils/elles ont bavardé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepraat
  • jij had gepraat
  • hij/zij/het had gepraat
  • wij hadden gepraat
  • jullie hadden gepraat
  • zij hadden gepraat

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais bavardé
  • tu avais bavardé
  • il/elle avait bavardé
  • nous avions bavardé
  • vous aviez bavardé
  • ils/elles avaient bavardé

Toekomende tijd I

  • ik zal praten
  • jij zult praten
  • hij/zij/het zal praten
  • wij zullen praten
  • jullie zullen praten
  • zij zullen praten

Indicatif futur

  • je bavarderai
  • tu bavarderas
  • il/elle bavardera
  • nous bavarderons
  • vous bavarderez
  • ils/elles bavarderont

Toekomende tijd II

  • ik zal gepraat hebben
  • jij zult gepraat hebben
  • hij/zij/het zal gepraat hebben
  • wij zullen gepraat hebben
  • jullie zullen gepraat hebben
  • zij zullen gepraat hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai bavardé
  • tu auras bavardé
  • il/elle aura bavardé
  • nous aurons bavardé
  • vous aurez bavardé
  • ils/elles auront bavardé

Conditionalis I

  • ik zou praten
  • jij zou praten
  • hij/zij/het zou praten
  • wij zouden praten
  • jullie zouden praten
  • zij zouden praten

Conditionnel présent

  • je bavarderais
  • tu bavarderais
  • il/elle bavarderait
  • nous bavarderions
  • vous bavarderiez
  • ils/elles bavarderaient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepraat
  • jij zou hebben gepraat
  • hij/zij/het zou hebben gepraat
  • wij zouden hebben gepraat
  • jullie zouden hebben gepraat
  • zij zouden hebben gepraat

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais bavardé
  • tu aurais bavardé
  • il/elle aurait bavardé
  • nous aurions bavardé
  • vous auriez bavardé
  • ils/elles auraient bavardé

Imperatief

  • jij praat
  • jullie praat

Impératif

  • tu bavarde
  • vous bavardez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van praten