Vervoeging van priemen

Vertaling: piquer

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik priem
  • jij priemt
  • hij/zij/het priemt
  • wij priemen
  • jullie priemen
  • zij priemen

Présent

  • je pique
  • tu piques
  • il/elle pique
  • nous piquons
  • vous piquez
  • ils/elles piquent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik priemde
  • jij priemde
  • hij/zij/het priemde
  • wij priemden
  • jullie priemden
  • zij priemden

Indicatif imparfait

  • je piquais
  • tu piquais
  • il/elle piquait
  • nous piquions
  • vous piquiez
  • ils/elles piquaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepriemd
  • jij hebt gepriemd
  • hij/zij/het heeft gepriemd
  • wij hebben gepriemd
  • jullie hebben gepriemd
  • zij hebben gepriemd

Indicatif passé composé

  • j'ai piqué
  • tu as piqué
  • il/elle a piqué
  • nous avons piqué
  • vous avez piqué
  • ils/elles ont piqué

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepriemd
  • jij had gepriemd
  • hij/zij/het had gepriemd
  • wij hadden gepriemd
  • jullie hadden gepriemd
  • zij hadden gepriemd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais piqué
  • tu avais piqué
  • il/elle avait piqué
  • nous avions piqué
  • vous aviez piqué
  • ils/elles avaient piqué

Toekomende tijd I

  • ik zal priemen
  • jij zult priemen
  • hij/zij/het zal priemen
  • wij zullen priemen
  • jullie zullen priemen
  • zij zullen priemen

Indicatif futur

  • je piquerai
  • tu piqueras
  • il/elle piquera
  • nous piquerons
  • vous piquerez
  • ils/elles piqueront

Toekomende tijd II

  • ik zal gepriemd hebben
  • jij zult gepriemd hebben
  • hij/zij/het zal gepriemd hebben
  • wij zullen gepriemd hebben
  • jullie zullen gepriemd hebben
  • zij zullen gepriemd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai piqué
  • tu auras piqué
  • il/elle aura piqué
  • nous aurons piqué
  • vous aurez piqué
  • ils/elles auront piqué

Conditionalis I

  • ik zou priemen
  • jij zou priemen
  • hij/zij/het zou priemen
  • wij zouden priemen
  • jullie zouden priemen
  • zij zouden priemen

Conditionnel présent

  • je piquerais
  • tu piquerais
  • il/elle piquerait
  • nous piquerions
  • vous piqueriez
  • ils/elles piqueraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepriemd
  • jij zou hebben gepriemd
  • hij/zij/het zou hebben gepriemd
  • wij zouden hebben gepriemd
  • jullie zouden hebben gepriemd
  • zij zouden hebben gepriemd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais piqué
  • tu aurais piqué
  • il/elle aurait piqué
  • nous aurions piqué
  • vous auriez piqué
  • ils/elles auraient piqué

Imperatief

  • jij priem
  • jullie priemt

Impératif

  • tu pique
  • vous piquez