Vervoeging van pruimen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik pruim
- jij pruimt
- hij/zij/het pruimt
- wij pruimen
- jullie pruimen
- zij pruimen
Présent
- je mâche
- tu mâches
- il/elle mâche
- nous mâchons
- vous mâchez
- ils/elles mâchent
Onvoltooid verleden tijd
- ik pruimde
- jij pruimde
- hij/zij/het pruimde
- wij pruimden
- jullie pruimden
- zij pruimden
Indicatif imparfait
- je mâchais
- tu mâchais
- il/elle mâchait
- nous mâchions
- vous mâchiez
- ils/elles mâchaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gepruimd
- jij hebt gepruimd
- hij/zij/het heeft gepruimd
- wij hebben gepruimd
- jullie hebben gepruimd
- zij hebben gepruimd
Indicatif passé composé
- j'ai mâché
- tu as mâché
- il/elle a mâché
- nous avons mâché
- vous avez mâché
- ils/elles ont mâché
Voltooid verleden tijd
- ik had gepruimd
- jij had gepruimd
- hij/zij/het had gepruimd
- wij hadden gepruimd
- jullie hadden gepruimd
- zij hadden gepruimd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais mâché
- tu avais mâché
- il/elle avait mâché
- nous avions mâché
- vous aviez mâché
- ils/elles avaient mâché
Toekomende tijd I
- ik zal pruimen
- jij zult pruimen
- hij/zij/het zal pruimen
- wij zullen pruimen
- jullie zullen pruimen
- zij zullen pruimen
Indicatif futur
- je mâcherai
- tu mâcheras
- il/elle mâchera
- nous mâcherons
- vous mâcherez
- ils/elles mâcheront
Toekomende tijd II
- ik zal gepruimd hebben
- jij zult gepruimd hebben
- hij/zij/het zal gepruimd hebben
- wij zullen gepruimd hebben
- jullie zullen gepruimd hebben
- zij zullen gepruimd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai mâché
- tu auras mâché
- il/elle aura mâché
- nous aurons mâché
- vous aurez mâché
- ils/elles auront mâché
Conditionalis I
- ik zou pruimen
- jij zou pruimen
- hij/zij/het zou pruimen
- wij zouden pruimen
- jullie zouden pruimen
- zij zouden pruimen
Conditionnel présent
- je mâcherais
- tu mâcherais
- il/elle mâcherait
- nous mâcherions
- vous mâcheriez
- ils/elles mâcheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gepruimd
- jij zou hebben gepruimd
- hij/zij/het zou hebben gepruimd
- wij zouden hebben gepruimd
- jullie zouden hebben gepruimd
- zij zouden hebben gepruimd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais mâché
- tu aurais mâché
- il/elle aurait mâché
- nous aurions mâché
- vous auriez mâché
- ils/elles auraient mâché
Imperatief
- jij pruim
- jullie pruimt
Impératif
- tu mâche
- vous mâchez