Vervoeging van redeneren
Onbepaalde wijs (infinitief): redeneren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik redeneer
- jij redeneert
- hij/zij/het redeneert
- wij redeneren
- jullie redeneren
- zij redeneren
Présent
- je raisonne
- tu raisonnes
- il/elle raisonne
- nous raisonnons
- vous raisonnez
- ils/elles raisonnent
Onvoltooid verleden tijd
- ik redeneerde
- jij redeneerde
- hij/zij/het redeneerde
- wij redeneerden
- jullie redeneerden
- zij redeneerden
Indicatif imparfait
- je raisonnais
- tu raisonnais
- il/elle raisonnait
- nous raisonnions
- vous raisonniez
- ils/elles raisonnaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geredeneerd
- jij hebt geredeneerd
- hij/zij/het heeft geredeneerd
- wij hebben geredeneerd
- jullie hebben geredeneerd
- zij hebben geredeneerd
Indicatif passé composé
- j'ai raisonné
- tu as raisonné
- il/elle a raisonné
- nous avons raisonné
- vous avez raisonné
- ils/elles ont raisonné
Voltooid verleden tijd
- ik had geredeneerd
- jij had geredeneerd
- hij/zij/het had geredeneerd
- wij hadden geredeneerd
- jullie hadden geredeneerd
- zij hadden geredeneerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais raisonné
- tu avais raisonné
- il/elle avait raisonné
- nous avions raisonné
- vous aviez raisonné
- ils/elles avaient raisonné
Toekomende tijd I
- ik zal redeneren
- jij zult redeneren
- hij/zij/het zal redeneren
- wij zullen redeneren
- jullie zullen redeneren
- zij zullen redeneren
Indicatif futur
- je raisonnerai
- tu raisonneras
- il/elle raisonnera
- nous raisonnerons
- vous raisonnerez
- ils/elles raisonneront
Toekomende tijd II
- ik zal geredeneerd hebben
- jij zult geredeneerd hebben
- hij/zij/het zal geredeneerd hebben
- wij zullen geredeneerd hebben
- jullie zullen geredeneerd hebben
- zij zullen geredeneerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai raisonné
- tu auras raisonné
- il/elle aura raisonné
- nous aurons raisonné
- vous aurez raisonné
- ils/elles auront raisonné
Conditionalis I
- ik zou redeneren
- jij zou redeneren
- hij/zij/het zou redeneren
- wij zouden redeneren
- jullie zouden redeneren
- zij zouden redeneren
Conditionnel présent
- je raisonnerais
- tu raisonnerais
- il/elle raisonnerait
- nous raisonnerions
- vous raisonneriez
- ils/elles raisonneraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geredeneerd
- jij zou hebben geredeneerd
- hij/zij/het zou hebben geredeneerd
- wij zouden hebben geredeneerd
- jullie zouden hebben geredeneerd
- zij zouden hebben geredeneerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais raisonné
- tu aurais raisonné
- il/elle aurait raisonné
- nous aurions raisonné
- vous auriez raisonné
- ils/elles auraient raisonné
Imperatief
- jij redeneer
- jullie redeneert
Impératif
- tu raisonne
- vous raisonnez