Vervoeging van reduceren
Onbepaalde wijs (infinitief): reduceren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik reduceer
- jij reduceert
- hij/zij/het reduceert
- wij reduceren
- jullie reduceren
- zij reduceren
Présent
- je réduis
- tu réduis
- il/elle réduit
- nous réduisons
- vous réduisez
- ils/elles réduisent
Onvoltooid verleden tijd
- ik reduceerde
- jij reduceerde
- hij/zij/het reduceerde
- wij reduceerden
- jullie reduceerden
- zij reduceerden
Indicatif imparfait
- je réduisais
- tu réduisais
- il/elle réduisait
- nous réduisions
- vous réduisiez
- ils/elles réduisaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gereduceerd
- jij hebt gereduceerd
- hij/zij/het heeft gereduceerd
- wij hebben gereduceerd
- jullie hebben gereduceerd
- zij hebben gereduceerd
Indicatif passé composé
- j'ai réduit
- tu as réduit
- il/elle a réduit
- nous avons réduit
- vous avez réduit
- ils/elles ont réduit
Voltooid verleden tijd
- ik had gereduceerd
- jij had gereduceerd
- hij/zij/het had gereduceerd
- wij hadden gereduceerd
- jullie hadden gereduceerd
- zij hadden gereduceerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais réduit
- tu avais réduit
- il/elle avait réduit
- nous avions réduit
- vous aviez réduit
- ils/elles avaient réduit
Toekomende tijd I
- ik zal reduceren
- jij zult reduceren
- hij/zij/het zal reduceren
- wij zullen reduceren
- jullie zullen reduceren
- zij zullen reduceren
Indicatif futur
- je réduirai
- tu réduiras
- il/elle réduira
- nous réduirons
- vous réduirez
- ils/elles réduiront
Toekomende tijd II
- ik zal gereduceerd hebben
- jij zult gereduceerd hebben
- hij/zij/het zal gereduceerd hebben
- wij zullen gereduceerd hebben
- jullie zullen gereduceerd hebben
- zij zullen gereduceerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai réduit
- tu auras réduit
- il/elle aura réduit
- nous aurons réduit
- vous aurez réduit
- ils/elles auront réduit
Conditionalis I
- ik zou reduceren
- jij zou reduceren
- hij/zij/het zou reduceren
- wij zouden reduceren
- jullie zouden reduceren
- zij zouden reduceren
Conditionnel présent
- je réduirais
- tu réduirais
- il/elle réduirait
- nous réduirions
- vous réduiriez
- ils/elles réduiraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gereduceerd
- jij zou hebben gereduceerd
- hij/zij/het zou hebben gereduceerd
- wij zouden hebben gereduceerd
- jullie zouden hebben gereduceerd
- zij zouden hebben gereduceerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais réduit
- tu aurais réduit
- il/elle aurait réduit
- nous aurions réduit
- vous auriez réduit
- ils/elles auraient réduit
Imperatief
- jij reduceer
- jullie reduceert
Impératif
- tu réduis
- vous réduisez