Vervoeging van repatriëren
Onbepaalde wijs (infinitief): repatriëren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik repatrieer
- jij repatrieert
- hij/zij/het repatrieert
- wij repatriëren
- jullie repatriëren
- zij repatriëren
Présent
- je rapatrie
- tu rapatries
- il/elle rapatrie
- nous rapatrions
- vous rapatriez
- ils/elles rapatrient
Onvoltooid verleden tijd
- ik repatrieerde
- jij repatrieerde
- hij/zij/het repatrieerde
- wij repatrieerden
- jullie repatrieerden
- zij repatrieerden
Indicatif imparfait
- je rapatriais
- tu rapatriais
- il/elle rapatriait
- nous rapatriions
- vous rapatriiez
- ils/elles rapatriaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerepatrieerd
- jij hebt gerepatrieerd
- hij/zij/het heeft gerepatrieerd
- wij hebben gerepatrieerd
- jullie hebben gerepatrieerd
- zij hebben gerepatrieerd
Indicatif passé composé
- j'ai rapatrié
- tu as rapatrié
- il/elle a rapatrié
- nous avons rapatrié
- vous avez rapatrié
- ils/elles ont rapatrié
Voltooid verleden tijd
- ik had gerepatrieerd
- jij had gerepatrieerd
- hij/zij/het had gerepatrieerd
- wij hadden gerepatrieerd
- jullie hadden gerepatrieerd
- zij hadden gerepatrieerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais rapatrié
- tu avais rapatrié
- il/elle avait rapatrié
- nous avions rapatrié
- vous aviez rapatrié
- ils/elles avaient rapatrié
Toekomende tijd I
- ik zal repatriëren
- jij zult repatriëren
- hij/zij/het zal repatriëren
- wij zullen repatriëren
- jullie zullen repatriëren
- zij zullen repatriëren
Indicatif futur
- je rapatrierai
- tu rapatrieras
- il/elle rapatriera
- nous rapatrierons
- vous rapatrierez
- ils/elles rapatrieront
Toekomende tijd II
- ik zal gerepatrieerd hebben
- jij zult gerepatrieerd hebben
- hij/zij/het zal gerepatrieerd hebben
- wij zullen gerepatrieerd hebben
- jullie zullen gerepatrieerd hebben
- zij zullen gerepatrieerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai rapatrié
- tu auras rapatrié
- il/elle aura rapatrié
- nous aurons rapatrié
- vous aurez rapatrié
- ils/elles auront rapatrié
Conditionalis I
- ik zou repatriëren
- jij zou repatriëren
- hij/zij/het zou repatriëren
- wij zouden repatriëren
- jullie zouden repatriëren
- zij zouden repatriëren
Conditionnel présent
- je rapatrierais
- tu rapatrierais
- il/elle rapatrierait
- nous rapatrierions
- vous rapatrieriez
- ils/elles rapatrieraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gerepatrieerd
- jij zou hebben gerepatrieerd
- hij/zij/het zou hebben gerepatrieerd
- wij zouden hebben gerepatrieerd
- jullie zouden hebben gerepatrieerd
- zij zouden hebben gerepatrieerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais rapatrié
- tu aurais rapatrié
- il/elle aurait rapatrié
- nous aurions rapatrié
- vous auriez rapatrié
- ils/elles auraient rapatrié
Imperatief
- jij repatrieer
- jullie repatrieert
Impératif
- tu rapatrie
- vous rapatriez