Vervoeging van rijpen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik rijp
- jij rijpt
- hij/zij/het rijpt
- wij rijpen
- jullie rijpen
- zij rijpen
Présent
- je mûris
- tu mûris
- il/elle mûrit
- nous mûrissons
- vous mûrissez
- ils/elles mûrissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik rijpte
- jij rijpte
- hij/zij/het rijpte
- wij rijpten
- jullie rijpten
- zij rijpten
Indicatif imparfait
- je mûrissais
- tu mûrissais
- il/elle mûrissait
- nous mûrissions
- vous mûrissiez
- ils/elles mûrissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gerijpt
- jij hebt gerijpt
- hij/zij/het heeft gerijpt
- wij hebben gerijpt
- jullie hebben gerijpt
- zij hebben gerijpt
Indicatif passé composé
- j'ai mûri
- tu as mûri
- il/elle a mûri
- nous avons mûri
- vous avez mûri
- ils/elles ont mûri
Voltooid verleden tijd
- ik had gerijpt
- jij had gerijpt
- hij/zij/het had gerijpt
- wij hadden gerijpt
- jullie hadden gerijpt
- zij hadden gerijpt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais mûri
- tu avais mûri
- il/elle avait mûri
- nous avions mûri
- vous aviez mûri
- ils/elles avaient mûri
Toekomende tijd I
- ik zal rijpen
- jij zult rijpen
- hij/zij/het zal rijpen
- wij zullen rijpen
- jullie zullen rijpen
- zij zullen rijpen
Indicatif futur
- je mûrirai
- tu mûriras
- il/elle mûrira
- nous mûrirons
- vous mûrirez
- ils/elles mûriront
Toekomende tijd II
- ik zal gerijpt hebben
- jij zult gerijpt hebben
- hij/zij/het zal gerijpt hebben
- wij zullen gerijpt hebben
- jullie zullen gerijpt hebben
- zij zullen gerijpt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai mûri
- tu auras mûri
- il/elle aura mûri
- nous aurons mûri
- vous aurez mûri
- ils/elles auront mûri
Conditionalis I
- ik zou rijpen
- jij zou rijpen
- hij/zij/het zou rijpen
- wij zouden rijpen
- jullie zouden rijpen
- zij zouden rijpen
Conditionnel présent
- je mûrirais
- tu mûrirais
- il/elle mûrirait
- nous mûririons
- vous mûririez
- ils/elles mûriraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gerijpt
- jij zou hebben gerijpt
- hij/zij/het zou hebben gerijpt
- wij zouden hebben gerijpt
- jullie zouden hebben gerijpt
- zij zouden hebben gerijpt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais mûri
- tu aurais mûri
- il/elle aurait mûri
- nous aurions mûri
- vous auriez mûri
- ils/elles auraient mûri
Imperatief
- jij rijp
- jullie rijpt
Impératif
- tu mûris
- vous mûrissez