Vervoeging van rondmaken
Onbepaalde wijs (infinitief): rondmaken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik maak rond
- jij maakt rond
- hij/zij/het maakt rond
- wij maken rond
- jullie maken rond
- zij maken rond
Présent
- j'arrondis
- tu arrondis
- il/elle arrondit
- nous arrondissons
- vous arrondissez
- ils/elles arrondissent
Onvoltooid verleden tijd
- ik maakte rond
- jij maakte rond
- hij/zij/het maakte rond
- wij maakten rond
- jullie maakten rond
- zij maakten rond
Indicatif imparfait
- j'arrondissais
- tu arrondissais
- il/elle arrondissait
- nous arrondissions
- vous arrondissiez
- ils/elles arrondissaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb rondgemaakt
- jij hebt rondgemaakt
- hij/zij/het heeft rondgemaakt
- wij hebben rondgemaakt
- jullie hebben rondgemaakt
- zij hebben rondgemaakt
Indicatif passé composé
- j'ai arrondi
- tu as arrondi
- il/elle a arrondi
- nous avons arrondi
- vous avez arrondi
- ils/elles ont arrondi
Voltooid verleden tijd
- ik had rondgemaakt
- jij had rondgemaakt
- hij/zij/het had rondgemaakt
- wij hadden rondgemaakt
- jullie hadden rondgemaakt
- zij hadden rondgemaakt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais arrondi
- tu avais arrondi
- il/elle avait arrondi
- nous avions arrondi
- vous aviez arrondi
- ils/elles avaient arrondi
Toekomende tijd I
- ik zal rondmaken
- jij zult rondmaken
- hij/zij/het zal rondmaken
- wij zullen rondmaken
- jullie zullen rondmaken
- zij zullen rondmaken
Indicatif futur
- j'arrondirai
- tu arrondiras
- il/elle arrondira
- nous arrondirons
- vous arrondirez
- ils/elles arrondiront
Toekomende tijd II
- ik zal rondgemaakt hebben
- jij zult rondgemaakt hebben
- hij/zij/het zal rondgemaakt hebben
- wij zullen rondgemaakt hebben
- jullie zullen rondgemaakt hebben
- zij zullen rondgemaakt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai arrondi
- tu auras arrondi
- il/elle aura arrondi
- nous aurons arrondi
- vous aurez arrondi
- ils/elles auront arrondi
Conditionalis I
- ik zou rondmaken
- jij zou rondmaken
- hij/zij/het zou rondmaken
- wij zouden rondmaken
- jullie zouden rondmaken
- zij zouden rondmaken
Conditionnel présent
- j'arrondirais
- tu arrondirais
- il/elle arrondirait
- nous arrondirions
- vous arrondiriez
- ils/elles arrondiraient
Conditionalis II
- ik zou hebben rondgemaakt
- jij zou hebben rondgemaakt
- hij/zij/het zou hebben rondgemaakt
- wij zouden hebben rondgemaakt
- jullie zouden hebben rondgemaakt
- zij zouden hebben rondgemaakt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais arrondi
- tu aurais arrondi
- il/elle aurait arrondi
- nous aurions arrondi
- vous auriez arrondi
- ils/elles auraient arrondi
Imperatief
- jij maak rond
- jullie maakt rond
Impératif
- tu arrondis
- vous arrondissez