Vervoeging van rondsturen

Onbepaalde wijs (infinitief): rondsturen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stuur rond
  • jij stuurt rond
  • hij/zij/het stuurt rond
  • wij sturen rond
  • jullie sturen rond
  • zij sturen rond

Présent

  • je diffuse
  • tu diffuses
  • il/elle diffuse
  • nous diffusons
  • vous diffusez
  • ils/elles diffusent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stuurde rond
  • jij stuurde rond
  • hij/zij/het stuurde rond
  • wij stuurden rond
  • jullie stuurden rond
  • zij stuurden rond

Indicatif imparfait

  • je diffusais
  • tu diffusais
  • il/elle diffusait
  • nous diffusions
  • vous diffusiez
  • ils/elles diffusaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb rondgestuurd
  • jij hebt rondgestuurd
  • hij/zij/het heeft rondgestuurd
  • wij hebben rondgestuurd
  • jullie hebben rondgestuurd
  • zij hebben rondgestuurd

Indicatif passé composé

  • j'ai diffusé
  • tu as diffusé
  • il/elle a diffusé
  • nous avons diffusé
  • vous avez diffusé
  • ils/elles ont diffusé

Voltooid verleden tijd

  • ik had rondgestuurd
  • jij had rondgestuurd
  • hij/zij/het had rondgestuurd
  • wij hadden rondgestuurd
  • jullie hadden rondgestuurd
  • zij hadden rondgestuurd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais diffusé
  • tu avais diffusé
  • il/elle avait diffusé
  • nous avions diffusé
  • vous aviez diffusé
  • ils/elles avaient diffusé

Toekomende tijd I

  • ik zal rondsturen
  • jij zult rondsturen
  • hij/zij/het zal rondsturen
  • wij zullen rondsturen
  • jullie zullen rondsturen
  • zij zullen rondsturen

Indicatif futur

  • je diffuserai
  • tu diffuseras
  • il/elle diffusera
  • nous diffuserons
  • vous diffuserez
  • ils/elles diffuseront

Toekomende tijd II

  • ik zal rondgestuurd hebben
  • jij zult rondgestuurd hebben
  • hij/zij/het zal rondgestuurd hebben
  • wij zullen rondgestuurd hebben
  • jullie zullen rondgestuurd hebben
  • zij zullen rondgestuurd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai diffusé
  • tu auras diffusé
  • il/elle aura diffusé
  • nous aurons diffusé
  • vous aurez diffusé
  • ils/elles auront diffusé

Conditionalis I

  • ik zou rondsturen
  • jij zou rondsturen
  • hij/zij/het zou rondsturen
  • wij zouden rondsturen
  • jullie zouden rondsturen
  • zij zouden rondsturen

Conditionnel présent

  • je diffuserais
  • tu diffuserais
  • il/elle diffuserait
  • nous diffuserions
  • vous diffuseriez
  • ils/elles diffuseraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben rondgestuurd
  • jij zou hebben rondgestuurd
  • hij/zij/het zou hebben rondgestuurd
  • wij zouden hebben rondgestuurd
  • jullie zouden hebben rondgestuurd
  • zij zouden hebben rondgestuurd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais diffusé
  • tu aurais diffusé
  • il/elle aurait diffusé
  • nous aurions diffusé
  • vous auriez diffusé
  • ils/elles auraient diffusé

Imperatief

  • jij stuur rond
  • jullie stuurt rond

Impératif

  • tu diffuse
  • vous diffusez