Vervoeging van samenbrengen
Onbepaalde wijs (infinitief): samenbrengen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik breng samen
- jij brengt samen
- hij/zij/het brengt samen
- wij brengen samen
- jullie brengen samen
- zij brengen samen
Présent
- j'accumule
- tu accumules
- il/elle accumule
- nous accumulons
- vous accumulez
- ils/elles accumulent
Onvoltooid verleden tijd
- ik bracht samen
- jij bracht samen
- hij/zij/het bracht samen
- wij brachten samen
- jullie brachten samen
- zij brachten samen
Indicatif imparfait
- j'accumulais
- tu accumulais
- il/elle accumulait
- nous accumulions
- vous accumuliez
- ils/elles accumulaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb samengebracht
- jij hebt samengebracht
- hij/zij/het heeft samengebracht
- wij hebben samengebracht
- jullie hebben samengebracht
- zij hebben samengebracht
Indicatif passé composé
- j'ai accumulé
- tu as accumulé
- il/elle a accumulé
- nous avons accumulé
- vous avez accumulé
- ils/elles ont accumulé
Voltooid verleden tijd
- ik had samengebracht
- jij had samengebracht
- hij/zij/het had samengebracht
- wij hadden samengebracht
- jullie hadden samengebracht
- zij hadden samengebracht
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais accumulé
- tu avais accumulé
- il/elle avait accumulé
- nous avions accumulé
- vous aviez accumulé
- ils/elles avaient accumulé
Toekomende tijd I
- ik zal samenbrengen
- jij zult samenbrengen
- hij/zij/het zal samenbrengen
- wij zullen samenbrengen
- jullie zullen samenbrengen
- zij zullen samenbrengen
Indicatif futur
- j'accumulerai
- tu accumuleras
- il/elle accumulera
- nous accumulerons
- vous accumulerez
- ils/elles accumuleront
Toekomende tijd II
- ik zal samengebracht hebben
- jij zult samengebracht hebben
- hij/zij/het zal samengebracht hebben
- wij zullen samengebracht hebben
- jullie zullen samengebracht hebben
- zij zullen samengebracht hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai accumulé
- tu auras accumulé
- il/elle aura accumulé
- nous aurons accumulé
- vous aurez accumulé
- ils/elles auront accumulé
Conditionalis I
- ik zou samenbrengen
- jij zou samenbrengen
- hij/zij/het zou samenbrengen
- wij zouden samenbrengen
- jullie zouden samenbrengen
- zij zouden samenbrengen
Conditionnel présent
- j'accumulerais
- tu accumulerais
- il/elle accumulerait
- nous accumulerions
- vous accumuleriez
- ils/elles accumuleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben samengebracht
- jij zou hebben samengebracht
- hij/zij/het zou hebben samengebracht
- wij zouden hebben samengebracht
- jullie zouden hebben samengebracht
- zij zouden hebben samengebracht
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais accumulé
- tu aurais accumulé
- il/elle aurait accumulé
- nous aurions accumulé
- vous auriez accumulé
- ils/elles auraient accumulé
Imperatief
- jij breng samen
- jullie brengt samen
Impératif
- tu accumule
- vous accumulez