Vervoeging van schrikken

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schrik
  • jij schrikt
  • hij/zij/het schrikt
  • wij schrikken
  • jullie schrikken
  • zij schrikken

Présent

  • je sursaute
  • tu sursautes
  • il/elle sursaute
  • nous sursautons
  • vous sursautez
  • ils/elles sursautent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schrikte
  • jij schrikte
  • hij/zij/het schrikte
  • wij schrikten
  • jullie schrikten
  • zij schrikten

Indicatif imparfait

  • je sursautais
  • tu sursautais
  • il/elle sursautait
  • nous sursautions
  • vous sursautiez
  • ils/elles sursautaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschrikt
  • jij hebt geschrikt
  • hij/zij/het heeft geschrikt
  • wij hebben geschrikt
  • jullie hebben geschrikt
  • zij hebben geschrikt

Indicatif passé composé

  • j'ai sursauté
  • tu as sursauté
  • il/elle a sursauté
  • nous avons sursauté
  • vous avez sursauté
  • ils/elles ont sursauté

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschrikt
  • jij had geschrikt
  • hij/zij/het had geschrikt
  • wij hadden geschrikt
  • jullie hadden geschrikt
  • zij hadden geschrikt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais sursauté
  • tu avais sursauté
  • il/elle avait sursauté
  • nous avions sursauté
  • vous aviez sursauté
  • ils/elles avaient sursauté

Toekomende tijd I

  • ik zal schrikken
  • jij zult schrikken
  • hij/zij/het zal schrikken
  • wij zullen schrikken
  • jullie zullen schrikken
  • zij zullen schrikken

Indicatif futur

  • je sursauterai
  • tu sursauteras
  • il/elle sursautera
  • nous sursauterons
  • vous sursauterez
  • ils/elles sursauteront

Toekomende tijd II

  • ik zal geschrikt hebben
  • jij zult geschrikt hebben
  • hij/zij/het zal geschrikt hebben
  • wij zullen geschrikt hebben
  • jullie zullen geschrikt hebben
  • zij zullen geschrikt hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai sursauté
  • tu auras sursauté
  • il/elle aura sursauté
  • nous aurons sursauté
  • vous aurez sursauté
  • ils/elles auront sursauté

Conditionalis I

  • ik zou schrikken
  • jij zou schrikken
  • hij/zij/het zou schrikken
  • wij zouden schrikken
  • jullie zouden schrikken
  • zij zouden schrikken

Conditionnel présent

  • je sursauterais
  • tu sursauterais
  • il/elle sursauterait
  • nous sursauterions
  • vous sursauteriez
  • ils/elles sursauteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschrikt
  • jij zou hebben geschrikt
  • hij/zij/het zou hebben geschrikt
  • wij zouden hebben geschrikt
  • jullie zouden hebben geschrikt
  • zij zouden hebben geschrikt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais sursauté
  • tu aurais sursauté
  • il/elle aurait sursauté
  • nous aurions sursauté
  • vous auriez sursauté
  • ils/elles auraient sursauté

Imperatief

  • jij schrik
  • jullie schrikt

Impératif

  • tu sursaute
  • vous sursautez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van schrikken