Vervoeging van sissen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sis
- jij sist
- hij/zij/het sist
- wij sissen
- jullie sissen
- zij sissen
Présent
- je siffle
- tu siffles
- il/elle siffle
- nous sifflons
- vous sifflez
- ils/elles sifflent
Onvoltooid verleden tijd
- ik siste
- jij siste
- hij/zij/het siste
- wij sisten
- jullie sisten
- zij sisten
Indicatif imparfait
- je sifflais
- tu sifflais
- il/elle sifflait
- nous sifflions
- vous siffliez
- ils/elles sifflaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesist
- jij hebt gesist
- hij/zij/het heeft gesist
- wij hebben gesist
- jullie hebben gesist
- zij hebben gesist
Indicatif passé composé
- j'ai sifflé
- tu as sifflé
- il/elle a sifflé
- nous avons sifflé
- vous avez sifflé
- ils/elles ont sifflé
Voltooid verleden tijd
- ik had gesist
- jij had gesist
- hij/zij/het had gesist
- wij hadden gesist
- jullie hadden gesist
- zij hadden gesist
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais sifflé
- tu avais sifflé
- il/elle avait sifflé
- nous avions sifflé
- vous aviez sifflé
- ils/elles avaient sifflé
Toekomende tijd I
- ik zal sissen
- jij zult sissen
- hij/zij/het zal sissen
- wij zullen sissen
- jullie zullen sissen
- zij zullen sissen
Indicatif futur
- je sifflerai
- tu siffleras
- il/elle sifflera
- nous sifflerons
- vous sifflerez
- ils/elles siffleront
Toekomende tijd II
- ik zal gesist hebben
- jij zult gesist hebben
- hij/zij/het zal gesist hebben
- wij zullen gesist hebben
- jullie zullen gesist hebben
- zij zullen gesist hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai sifflé
- tu auras sifflé
- il/elle aura sifflé
- nous aurons sifflé
- vous aurez sifflé
- ils/elles auront sifflé
Conditionalis I
- ik zou sissen
- jij zou sissen
- hij/zij/het zou sissen
- wij zouden sissen
- jullie zouden sissen
- zij zouden sissen
Conditionnel présent
- je sifflerais
- tu sifflerais
- il/elle sifflerait
- nous sifflerions
- vous siffleriez
- ils/elles siffleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gesist
- jij zou hebben gesist
- hij/zij/het zou hebben gesist
- wij zouden hebben gesist
- jullie zouden hebben gesist
- zij zouden hebben gesist
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais sifflé
- tu aurais sifflé
- il/elle aurait sifflé
- nous aurions sifflé
- vous auriez sifflé
- ils/elles auraient sifflé
Imperatief
- jij sis
- jullie sist
Impératif
- tu siffle
- vous sifflez