Vervoeging van smoken

Vertaling: fumer

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik smook
  • jij smookt
  • hij/zij/het smookt
  • wij smoken
  • jullie smoken
  • zij smoken

Présent

  • je fume
  • tu fumes
  • il/elle fume
  • nous fumons
  • vous fumez
  • ils/elles fument

Onvoltooid verleden tijd

  • ik smookte
  • jij smookte
  • hij/zij/het smookte
  • wij smookten
  • jullie smookten
  • zij smookten

Indicatif imparfait

  • je fumais
  • tu fumais
  • il/elle fumait
  • nous fumions
  • vous fumiez
  • ils/elles fumaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesmookt
  • jij hebt gesmookt
  • hij/zij/het heeft gesmookt
  • wij hebben gesmookt
  • jullie hebben gesmookt
  • zij hebben gesmookt

Indicatif passé composé

  • j'ai fumé
  • tu as fumé
  • il/elle a fumé
  • nous avons fumé
  • vous avez fumé
  • ils/elles ont fumé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesmookt
  • jij had gesmookt
  • hij/zij/het had gesmookt
  • wij hadden gesmookt
  • jullie hadden gesmookt
  • zij hadden gesmookt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais fumé
  • tu avais fumé
  • il/elle avait fumé
  • nous avions fumé
  • vous aviez fumé
  • ils/elles avaient fumé

Toekomende tijd I

  • ik zal smoken
  • jij zult smoken
  • hij/zij/het zal smoken
  • wij zullen smoken
  • jullie zullen smoken
  • zij zullen smoken

Indicatif futur

  • je fumerai
  • tu fumeras
  • il/elle fumera
  • nous fumerons
  • vous fumerez
  • ils/elles fumeront

Toekomende tijd II

  • ik zal gesmookt hebben
  • jij zult gesmookt hebben
  • hij/zij/het zal gesmookt hebben
  • wij zullen gesmookt hebben
  • jullie zullen gesmookt hebben
  • zij zullen gesmookt hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai fumé
  • tu auras fumé
  • il/elle aura fumé
  • nous aurons fumé
  • vous aurez fumé
  • ils/elles auront fumé

Conditionalis I

  • ik zou smoken
  • jij zou smoken
  • hij/zij/het zou smoken
  • wij zouden smoken
  • jullie zouden smoken
  • zij zouden smoken

Conditionnel présent

  • je fumerais
  • tu fumerais
  • il/elle fumerait
  • nous fumerions
  • vous fumeriez
  • ils/elles fumeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesmookt
  • jij zou hebben gesmookt
  • hij/zij/het zou hebben gesmookt
  • wij zouden hebben gesmookt
  • jullie zouden hebben gesmookt
  • zij zouden hebben gesmookt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais fumé
  • tu aurais fumé
  • il/elle aurait fumé
  • nous aurions fumé
  • vous auriez fumé
  • ils/elles auraient fumé

Imperatief

  • jij smook
  • jullie smookt

Impératif

  • tu fume
  • vous fumez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van smoken