Vervoeging van spinnen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spin
- jij spint
- hij/zij/het spint
- wij spinnen
- jullie spinnen
- zij spinnen
Présent
- je ronronne
- tu ronronnes
- il/elle ronronne
- nous ronronnons
- vous ronronnez
- ils/elles ronronnent
Onvoltooid verleden tijd
- ik spon
- jij spon
- hij/zij/het spon
- wij sponnen
- jullie sponnen
- zij sponnen
Indicatif imparfait
- je ronronnais
- tu ronronnais
- il/elle ronronnait
- nous ronronnions
- vous ronronniez
- ils/elles ronronnaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesponnen
- jij hebt gesponnen
- hij/zij/het heeft gesponnen
- wij hebben gesponnen
- jullie hebben gesponnen
- zij hebben gesponnen
Indicatif passé composé
- j'ai ronronné
- tu as ronronné
- il/elle a ronronné
- nous avons ronronné
- vous avez ronronné
- ils/elles ont ronronné
Voltooid verleden tijd
- ik had gesponnen
- jij had gesponnen
- hij/zij/het had gesponnen
- wij hadden gesponnen
- jullie hadden gesponnen
- zij hadden gesponnen
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais ronronné
- tu avais ronronné
- il/elle avait ronronné
- nous avions ronronné
- vous aviez ronronné
- ils/elles avaient ronronné
Toekomende tijd I
- ik zal spinnen
- jij zult spinnen
- hij/zij/het zal spinnen
- wij zullen spinnen
- jullie zullen spinnen
- zij zullen spinnen
Indicatif futur
- je ronronnerai
- tu ronronneras
- il/elle ronronnera
- nous ronronnerons
- vous ronronnerez
- ils/elles ronronneront
Toekomende tijd II
- ik zal gesponnen hebben
- jij zult gesponnen hebben
- hij/zij/het zal gesponnen hebben
- wij zullen gesponnen hebben
- jullie zullen gesponnen hebben
- zij zullen gesponnen hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai ronronné
- tu auras ronronné
- il/elle aura ronronné
- nous aurons ronronné
- vous aurez ronronné
- ils/elles auront ronronné
Conditionalis I
- ik zou spinnen
- jij zou spinnen
- hij/zij/het zou spinnen
- wij zouden spinnen
- jullie zouden spinnen
- zij zouden spinnen
Conditionnel présent
- je ronronnerais
- tu ronronnerais
- il/elle ronronnerait
- nous ronronnerions
- vous ronronneriez
- ils/elles ronronneraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gesponnen
- jij zou hebben gesponnen
- hij/zij/het zou hebben gesponnen
- wij zouden hebben gesponnen
- jullie zouden hebben gesponnen
- zij zouden hebben gesponnen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais ronronné
- tu aurais ronronné
- il/elle aurait ronronné
- nous aurions ronronné
- vous auriez ronronné
- ils/elles auraient ronronné
Imperatief
- jij spin
- jullie spint
Impératif
- tu ronronne
- vous ronronnez