Vervoeging van stamelen
Onbepaalde wijs (infinitief): stamelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik stamel
- jij stamelt
- hij/zij/het stamelt
- wij stamelen
- jullie stamelen
- zij stamelen
Présent
- je balbutie
- tu balbuties
- il/elle balbutie
- nous balbutions
- vous balbutiez
- ils/elles balbutient
Onvoltooid verleden tijd
- ik stamelde
- jij stamelde
- hij/zij/het stamelde
- wij stamelden
- jullie stamelden
- zij stamelden
Indicatif imparfait
- je balbutiais
- tu balbutiais
- il/elle balbutiait
- nous balbutiions
- vous balbutiiez
- ils/elles balbutiaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestameld
- jij hebt gestameld
- hij/zij/het heeft gestameld
- wij hebben gestameld
- jullie hebben gestameld
- zij hebben gestameld
Indicatif passé composé
- j'ai balbutié
- tu as balbutié
- il/elle a balbutié
- nous avons balbutié
- vous avez balbutié
- ils/elles ont balbutié
Voltooid verleden tijd
- ik had gestameld
- jij had gestameld
- hij/zij/het had gestameld
- wij hadden gestameld
- jullie hadden gestameld
- zij hadden gestameld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais balbutié
- tu avais balbutié
- il/elle avait balbutié
- nous avions balbutié
- vous aviez balbutié
- ils/elles avaient balbutié
Toekomende tijd I
- ik zal stamelen
- jij zult stamelen
- hij/zij/het zal stamelen
- wij zullen stamelen
- jullie zullen stamelen
- zij zullen stamelen
Indicatif futur
- je balbutierai
- tu balbutieras
- il/elle balbutiera
- nous balbutierons
- vous balbutierez
- ils/elles balbutieront
Toekomende tijd II
- ik zal gestameld hebben
- jij zult gestameld hebben
- hij/zij/het zal gestameld hebben
- wij zullen gestameld hebben
- jullie zullen gestameld hebben
- zij zullen gestameld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai balbutié
- tu auras balbutié
- il/elle aura balbutié
- nous aurons balbutié
- vous aurez balbutié
- ils/elles auront balbutié
Conditionalis I
- ik zou stamelen
- jij zou stamelen
- hij/zij/het zou stamelen
- wij zouden stamelen
- jullie zouden stamelen
- zij zouden stamelen
Conditionnel présent
- je balbutierais
- tu balbutierais
- il/elle balbutierait
- nous balbutierions
- vous balbutieriez
- ils/elles balbutieraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gestameld
- jij zou hebben gestameld
- hij/zij/het zou hebben gestameld
- wij zouden hebben gestameld
- jullie zouden hebben gestameld
- zij zouden hebben gestameld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais balbutié
- tu aurais balbutié
- il/elle aurait balbutié
- nous aurions balbutié
- vous auriez balbutié
- ils/elles auraient balbutié
Imperatief
- jij stamel
- jullie stamelt
Impératif
- tu balbutie
- vous balbutiez