Vervoeging van stillen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik stil
- jij stilt
- hij/zij/het stilt
- wij stillen
- jullie stillen
- zij stillen
Présent
- j'apaise
- tu apaises
- il/elle apaise
- nous apaisons
- vous apaisez
- ils/elles apaisent
Onvoltooid verleden tijd
- ik stilde
- jij stilde
- hij/zij/het stilde
- wij stilden
- jullie stilden
- zij stilden
Indicatif imparfait
- j'apaisais
- tu apaisais
- il/elle apaisait
- nous apaisions
- vous apaisiez
- ils/elles apaisaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gestild
- jij hebt gestild
- hij/zij/het heeft gestild
- wij hebben gestild
- jullie hebben gestild
- zij hebben gestild
Indicatif passé composé
- j'ai apaisé
- tu as apaisé
- il/elle a apaisé
- nous avons apaisé
- vous avez apaisé
- ils/elles ont apaisé
Voltooid verleden tijd
- ik had gestild
- jij had gestild
- hij/zij/het had gestild
- wij hadden gestild
- jullie hadden gestild
- zij hadden gestild
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais apaisé
- tu avais apaisé
- il/elle avait apaisé
- nous avions apaisé
- vous aviez apaisé
- ils/elles avaient apaisé
Toekomende tijd I
- ik zal stillen
- jij zult stillen
- hij/zij/het zal stillen
- wij zullen stillen
- jullie zullen stillen
- zij zullen stillen
Indicatif futur
- j'apaiserai
- tu apaiseras
- il/elle apaisera
- nous apaiserons
- vous apaiserez
- ils/elles apaiseront
Toekomende tijd II
- ik zal gestild hebben
- jij zult gestild hebben
- hij/zij/het zal gestild hebben
- wij zullen gestild hebben
- jullie zullen gestild hebben
- zij zullen gestild hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai apaisé
- tu auras apaisé
- il/elle aura apaisé
- nous aurons apaisé
- vous aurez apaisé
- ils/elles auront apaisé
Conditionalis I
- ik zou stillen
- jij zou stillen
- hij/zij/het zou stillen
- wij zouden stillen
- jullie zouden stillen
- zij zouden stillen
Conditionnel présent
- j'apaiserais
- tu apaiserais
- il/elle apaiserait
- nous apaiserions
- vous apaiseriez
- ils/elles apaiseraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gestild
- jij zou hebben gestild
- hij/zij/het zou hebben gestild
- wij zouden hebben gestild
- jullie zouden hebben gestild
- zij zouden hebben gestild
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais apaisé
- tu aurais apaisé
- il/elle aurait apaisé
- nous aurions apaisé
- vous auriez apaisé
- ils/elles auraient apaisé
Imperatief
- jij stil
- jullie stilt
Impératif
- tu apaise
- vous apaisez