Vervoeging van tarten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik tart
- jij tart
- hij/zij/het tart
- wij tarten
- jullie tarten
- zij tarten
Présent
- je provoque
- tu provoques
- il/elle provoque
- nous provoquons
- vous provoquez
- ils/elles provoquent
Onvoltooid verleden tijd
- ik tartte
- jij tartte
- hij/zij/het tartte
- wij tartten
- jullie tartten
- zij tartten
Indicatif imparfait
- je provoquais
- tu provoquais
- il/elle provoquait
- nous provoquions
- vous provoquiez
- ils/elles provoquaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getart
- jij hebt getart
- hij/zij/het heeft getart
- wij hebben getart
- jullie hebben getart
- zij hebben getart
Indicatif passé composé
- j'ai provoqué
- tu as provoqué
- il/elle a provoqué
- nous avons provoqué
- vous avez provoqué
- ils/elles ont provoqué
Voltooid verleden tijd
- ik had getart
- jij had getart
- hij/zij/het had getart
- wij hadden getart
- jullie hadden getart
- zij hadden getart
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais provoqué
- tu avais provoqué
- il/elle avait provoqué
- nous avions provoqué
- vous aviez provoqué
- ils/elles avaient provoqué
Toekomende tijd I
- ik zal tarten
- jij zult tarten
- hij/zij/het zal tarten
- wij zullen tarten
- jullie zullen tarten
- zij zullen tarten
Indicatif futur
- je provoquerai
- tu provoqueras
- il/elle provoquera
- nous provoquerons
- vous provoquerez
- ils/elles provoqueront
Toekomende tijd II
- ik zal getart hebben
- jij zult getart hebben
- hij/zij/het zal getart hebben
- wij zullen getart hebben
- jullie zullen getart hebben
- zij zullen getart hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai provoqué
- tu auras provoqué
- il/elle aura provoqué
- nous aurons provoqué
- vous aurez provoqué
- ils/elles auront provoqué
Conditionalis I
- ik zou tarten
- jij zou tarten
- hij/zij/het zou tarten
- wij zouden tarten
- jullie zouden tarten
- zij zouden tarten
Conditionnel présent
- je provoquerais
- tu provoquerais
- il/elle provoquerait
- nous provoquerions
- vous provoqueriez
- ils/elles provoqueraient
Conditionalis II
- ik zou hebben getart
- jij zou hebben getart
- hij/zij/het zou hebben getart
- wij zouden hebben getart
- jullie zouden hebben getart
- zij zouden hebben getart
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais provoqué
- tu aurais provoqué
- il/elle aurait provoqué
- nous aurions provoqué
- vous auriez provoqué
- ils/elles auraient provoqué
Imperatief
- jij tart
- jullie tart
Impératif
- tu provoque
- vous provoquez