Vervoeging van telefoneren
Onbepaalde wijs (infinitief): telefoneren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik telefoneer
- jij telefoneert
- hij/zij/het telefoneert
- wij telefoneren
- jullie telefoneren
- zij telefoneren
Présent
- je téléphone
- tu téléphones
- il/elle téléphone
- nous téléphonons
- vous téléphonez
- ils/elles téléphonent
Onvoltooid verleden tijd
- ik telefoneerde
- jij telefoneerde
- hij/zij/het telefoneerde
- wij telefoneerden
- jullie telefoneerden
- zij telefoneerden
Indicatif imparfait
- je téléphonais
- tu téléphonais
- il/elle téléphonait
- nous téléphonions
- vous téléphoniez
- ils/elles téléphonaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getelefoneerd
- jij hebt getelefoneerd
- hij/zij/het heeft getelefoneerd
- wij hebben getelefoneerd
- jullie hebben getelefoneerd
- zij hebben getelefoneerd
Indicatif passé composé
- j'ai téléphoné
- tu as téléphoné
- il/elle a téléphoné
- nous avons téléphoné
- vous avez téléphoné
- ils/elles ont téléphoné
Voltooid verleden tijd
- ik had getelefoneerd
- jij had getelefoneerd
- hij/zij/het had getelefoneerd
- wij hadden getelefoneerd
- jullie hadden getelefoneerd
- zij hadden getelefoneerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais téléphoné
- tu avais téléphoné
- il/elle avait téléphoné
- nous avions téléphoné
- vous aviez téléphoné
- ils/elles avaient téléphoné
Toekomende tijd I
- ik zal telefoneren
- jij zult telefoneren
- hij/zij/het zal telefoneren
- wij zullen telefoneren
- jullie zullen telefoneren
- zij zullen telefoneren
Indicatif futur
- je téléphonerai
- tu téléphoneras
- il/elle téléphonera
- nous téléphonerons
- vous téléphonerez
- ils/elles téléphoneront
Toekomende tijd II
- ik zal getelefoneerd hebben
- jij zult getelefoneerd hebben
- hij/zij/het zal getelefoneerd hebben
- wij zullen getelefoneerd hebben
- jullie zullen getelefoneerd hebben
- zij zullen getelefoneerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai téléphoné
- tu auras téléphoné
- il/elle aura téléphoné
- nous aurons téléphoné
- vous aurez téléphoné
- ils/elles auront téléphoné
Conditionalis I
- ik zou telefoneren
- jij zou telefoneren
- hij/zij/het zou telefoneren
- wij zouden telefoneren
- jullie zouden telefoneren
- zij zouden telefoneren
Conditionnel présent
- je téléphonerais
- tu téléphonerais
- il/elle téléphonerait
- nous téléphonerions
- vous téléphoneriez
- ils/elles téléphoneraient
Conditionalis II
- ik zou hebben getelefoneerd
- jij zou hebben getelefoneerd
- hij/zij/het zou hebben getelefoneerd
- wij zouden hebben getelefoneerd
- jullie zouden hebben getelefoneerd
- zij zouden hebben getelefoneerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais téléphoné
- tu aurais téléphoné
- il/elle aurait téléphoné
- nous aurions téléphoné
- vous auriez téléphoné
- ils/elles auraient téléphoné
Imperatief
- jij telefoneer
- jullie telefoneert
Impératif
- tu téléphone
- vous téléphonez