Vervoeging van teleurstellen

Onbepaalde wijs (infinitief): teleurstellen

Vertaling: tromper

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stel teleur
  • jij stelt teleur
  • hij/zij/het stelt teleur
  • wij stellen teleur
  • jullie stellen teleur
  • zij stellen teleur

Présent

  • je trompe
  • tu trompes
  • il/elle trompe
  • nous trompons
  • vous trompez
  • ils/elles trompent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stelde teleur
  • jij stelde teleur
  • hij/zij/het stelde teleur
  • wij stelden teleur
  • jullie stelden teleur
  • zij stelden teleur

Indicatif imparfait

  • je trompais
  • tu trompais
  • il/elle trompait
  • nous trompions
  • vous trompiez
  • ils/elles trompaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb teleurgesteld
  • jij hebt teleurgesteld
  • hij/zij/het heeft teleurgesteld
  • wij hebben teleurgesteld
  • jullie hebben teleurgesteld
  • zij hebben teleurgesteld

Indicatif passé composé

  • j'ai trompé
  • tu as trompé
  • il/elle a trompé
  • nous avons trompé
  • vous avez trompé
  • ils/elles ont trompé

Voltooid verleden tijd

  • ik had teleurgesteld
  • jij had teleurgesteld
  • hij/zij/het had teleurgesteld
  • wij hadden teleurgesteld
  • jullie hadden teleurgesteld
  • zij hadden teleurgesteld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais trompé
  • tu avais trompé
  • il/elle avait trompé
  • nous avions trompé
  • vous aviez trompé
  • ils/elles avaient trompé

Toekomende tijd I

  • ik zal teleurstellen
  • jij zult teleurstellen
  • hij/zij/het zal teleurstellen
  • wij zullen teleurstellen
  • jullie zullen teleurstellen
  • zij zullen teleurstellen

Indicatif futur

  • je tromperai
  • tu tromperas
  • il/elle trompera
  • nous tromperons
  • vous tromperez
  • ils/elles tromperont

Toekomende tijd II

  • ik zal teleurgesteld hebben
  • jij zult teleurgesteld hebben
  • hij/zij/het zal teleurgesteld hebben
  • wij zullen teleurgesteld hebben
  • jullie zullen teleurgesteld hebben
  • zij zullen teleurgesteld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai trompé
  • tu auras trompé
  • il/elle aura trompé
  • nous aurons trompé
  • vous aurez trompé
  • ils/elles auront trompé

Conditionalis I

  • ik zou teleurstellen
  • jij zou teleurstellen
  • hij/zij/het zou teleurstellen
  • wij zouden teleurstellen
  • jullie zouden teleurstellen
  • zij zouden teleurstellen

Conditionnel présent

  • je tromperais
  • tu tromperais
  • il/elle tromperait
  • nous tromperions
  • vous tromperiez
  • ils/elles tromperaient

Conditionalis II

  • ik zou hebben teleurgesteld
  • jij zou hebben teleurgesteld
  • hij/zij/het zou hebben teleurgesteld
  • wij zouden hebben teleurgesteld
  • jullie zouden hebben teleurgesteld
  • zij zouden hebben teleurgesteld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais trompé
  • tu aurais trompé
  • il/elle aurait trompé
  • nous aurions trompé
  • vous auriez trompé
  • ils/elles auraient trompé

Imperatief

  • jij stel teleur
  • jullie stelt teleur

Impératif

  • tu trompe
  • vous trompez