Vervoeging van terugstoten

Onbepaalde wijs (infinitief): terugstoten

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stoot terug
  • jij stoot terug
  • hij/zij/het stoot terug
  • wij stoten terug
  • jullie stoten terug
  • zij stoten terug

Présent

  • je réponds
  • tu réponds
  • il/elle répond
  • nous répondons
  • vous répondez
  • ils/elles répondent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stiet terug
  • jij stiet terug
  • hij/zij/het stiet terug
  • wij stieten terug
  • jullie stieten terug
  • zij stieten terug

Indicatif imparfait

  • je répondais
  • tu répondais
  • il/elle répondait
  • nous répondions
  • vous répondiez
  • ils/elles répondaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb teruggestoten
  • jij hebt teruggestoten
  • hij/zij/het heeft teruggestoten
  • wij hebben teruggestoten
  • jullie hebben teruggestoten
  • zij hebben teruggestoten

Indicatif passé composé

  • j'ai répondu
  • tu as répondu
  • il/elle a répondu
  • nous avons répondu
  • vous avez répondu
  • ils/elles ont répondu

Voltooid verleden tijd

  • ik had teruggestoten
  • jij had teruggestoten
  • hij/zij/het had teruggestoten
  • wij hadden teruggestoten
  • jullie hadden teruggestoten
  • zij hadden teruggestoten

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais répondu
  • tu avais répondu
  • il/elle avait répondu
  • nous avions répondu
  • vous aviez répondu
  • ils/elles avaient répondu

Toekomende tijd I

  • ik zal terugstoten
  • jij zult terugstoten
  • hij/zij/het zal terugstoten
  • wij zullen terugstoten
  • jullie zullen terugstoten
  • zij zullen terugstoten

Indicatif futur

  • je répondrai
  • tu répondras
  • il/elle répondra
  • nous répondrons
  • vous répondrez
  • ils/elles répondront

Toekomende tijd II

  • ik zal teruggestoten hebben
  • jij zult teruggestoten hebben
  • hij/zij/het zal teruggestoten hebben
  • wij zullen teruggestoten hebben
  • jullie zullen teruggestoten hebben
  • zij zullen teruggestoten hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai répondu
  • tu auras répondu
  • il/elle aura répondu
  • nous aurons répondu
  • vous aurez répondu
  • ils/elles auront répondu

Conditionalis I

  • ik zou terugstoten
  • jij zou terugstoten
  • hij/zij/het zou terugstoten
  • wij zouden terugstoten
  • jullie zouden terugstoten
  • zij zouden terugstoten

Conditionnel présent

  • je répondrais
  • tu répondrais
  • il/elle répondrait
  • nous répondrions
  • vous répondriez
  • ils/elles répondraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben teruggestoten
  • jij zou hebben teruggestoten
  • hij/zij/het zou hebben teruggestoten
  • wij zouden hebben teruggestoten
  • jullie zouden hebben teruggestoten
  • zij zouden hebben teruggestoten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais répondu
  • tu aurais répondu
  • il/elle aurait répondu
  • nous aurions répondu
  • vous auriez répondu
  • ils/elles auraient répondu

Imperatief

  • jij stoot terug
  • jullie stoot terug

Impératif

  • tu réponds
  • vous répondez