Vervoeging van terugvallen

Onbepaalde wijs (infinitief): terugvallen

Vertaling: retomber

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik val terug
  • jij valt terug
  • hij/zij/het valt terug
  • wij vallen terug
  • jullie vallen terug
  • zij vallen terug

Présent

  • je retombe
  • tu retombes
  • il/elle retombe
  • nous retombons
  • vous retombez
  • ils/elles retombent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik viel terug
  • jij viel terug
  • hij/zij/het viel terug
  • wij vielen terug
  • jullie vielen terug
  • zij vielen terug

Indicatif imparfait

  • je retombais
  • tu retombais
  • il/elle retombait
  • nous retombions
  • vous retombiez
  • ils/elles retombaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik ben teruggevallen
  • jij bent teruggevallen
  • hij/zij/het is teruggevallen
  • wij zijn teruggevallen
  • jullie zijn teruggevallen
  • zij zijn teruggevallen

Indicatif passé composé

  • je suis retombé(e)
  • tu es retombé(e)
  • il/elle est retombé(e)
  • nous sommes retombé(e)s
  • vous êtes retombé(e)(s)
  • ils/elles sont retombé(e)s

Voltooid verleden tijd

  • ik was teruggevallen
  • jij was teruggevallen
  • hij/zij/het was teruggevallen
  • wij waren teruggevallen
  • jullie waren teruggevallen
  • zij waren teruggevallen

Indicatif plus-que-parfait

  • je étais retombé(e)
  • tu étais retombé(e)
  • il/elle était retombé(e)
  • nous étions retombé(e)s
  • vous étiez retombé(e)(s)
  • ils/elles étaient retombé(e)s

Toekomende tijd I

  • ik zal terugvallen
  • jij zult terugvallen
  • hij/zij/het zal terugvallen
  • wij zullen terugvallen
  • jullie zullen terugvallen
  • zij zullen terugvallen

Indicatif futur

  • je retomberai
  • tu retomberas
  • il/elle retombera
  • nous retomberons
  • vous retomberez
  • ils/elles retomberont

Toekomende tijd II

  • ik zal teruggevallen zijn
  • jij zult teruggevallen zijn
  • hij/zij/het zal teruggevallen zijn
  • wij zullen teruggevallen zijn
  • jullie zullen teruggevallen zijn
  • zij zullen teruggevallen zijn

Indicatif futur antérieur

  • je serai retombé(e)
  • tu seras retombé(e)
  • il/elle sera retombé(e)
  • nous serons retombé(e)s
  • vous serez retombé(e)(s)
  • ils/elles seront retombé(e)s

Conditionalis I

  • ik zou terugvallen
  • jij zou terugvallen
  • hij/zij/het zou terugvallen
  • wij zouden terugvallen
  • jullie zouden terugvallen
  • zij zouden terugvallen

Conditionnel présent

  • je retomberais
  • tu retomberais
  • il/elle retomberait
  • nous retomberions
  • vous retomberiez
  • ils/elles retomberaient

Conditionalis II

  • ik zou zijn teruggevallen
  • jij zou zijn teruggevallen
  • hij/zij/het zou zijn teruggevallen
  • wij zouden zijn teruggevallen
  • jullie zouden zijn teruggevallen
  • zij zouden zijn teruggevallen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • je serais retombé(e)
  • tu serais retombé(e)
  • il/elle serait retombé(e)
  • nous serions retombé(e)s
  • vous seriez retombé(e)(s)
  • ils/elles seraient retombé(e)s

Imperatief

  • jij val terug
  • jullie valt terug

Impératif

  • tu retombe
  • vous retombez