Vervoeging van timmeren
Onbepaalde wijs (infinitief): timmeren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik timmer
- jij timmert
- hij/zij/het timmert
- wij timmeren
- jullie timmeren
- zij timmeren
Présent
- je charpente
- tu charpentes
- il/elle charpente
- nous charpentons
- vous charpentez
- ils/elles charpentent
Onvoltooid verleden tijd
- ik timmerde
- jij timmerde
- hij/zij/het timmerde
- wij timmerden
- jullie timmerden
- zij timmerden
Indicatif imparfait
- je charpentais
- tu charpentais
- il/elle charpentait
- nous charpentions
- vous charpentiez
- ils/elles charpentaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getimmerd
- jij hebt getimmerd
- hij/zij/het heeft getimmerd
- wij hebben getimmerd
- jullie hebben getimmerd
- zij hebben getimmerd
Indicatif passé composé
- j'ai charpenté
- tu as charpenté
- il/elle a charpenté
- nous avons charpenté
- vous avez charpenté
- ils/elles ont charpenté
Voltooid verleden tijd
- ik had getimmerd
- jij had getimmerd
- hij/zij/het had getimmerd
- wij hadden getimmerd
- jullie hadden getimmerd
- zij hadden getimmerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais charpenté
- tu avais charpenté
- il/elle avait charpenté
- nous avions charpenté
- vous aviez charpenté
- ils/elles avaient charpenté
Toekomende tijd I
- ik zal timmeren
- jij zult timmeren
- hij/zij/het zal timmeren
- wij zullen timmeren
- jullie zullen timmeren
- zij zullen timmeren
Indicatif futur
- je charpenterai
- tu charpenteras
- il/elle charpentera
- nous charpenterons
- vous charpenterez
- ils/elles charpenteront
Toekomende tijd II
- ik zal getimmerd hebben
- jij zult getimmerd hebben
- hij/zij/het zal getimmerd hebben
- wij zullen getimmerd hebben
- jullie zullen getimmerd hebben
- zij zullen getimmerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai charpenté
- tu auras charpenté
- il/elle aura charpenté
- nous aurons charpenté
- vous aurez charpenté
- ils/elles auront charpenté
Conditionalis I
- ik zou timmeren
- jij zou timmeren
- hij/zij/het zou timmeren
- wij zouden timmeren
- jullie zouden timmeren
- zij zouden timmeren
Conditionnel présent
- je charpenterais
- tu charpenterais
- il/elle charpenterait
- nous charpenterions
- vous charpenteriez
- ils/elles charpenteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben getimmerd
- jij zou hebben getimmerd
- hij/zij/het zou hebben getimmerd
- wij zouden hebben getimmerd
- jullie zouden hebben getimmerd
- zij zouden hebben getimmerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais charpenté
- tu aurais charpenté
- il/elle aurait charpenté
- nous aurions charpenté
- vous auriez charpenté
- ils/elles auraient charpenté
Imperatief
- jij timmer
- jullie timmert
Impératif
- tu charpente
- vous charpentez