Vervoeging van tingelen
Onbepaalde wijs (infinitief): tingelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik tingel
- jij tingelt
- hij/zij/het tingelt
- wij tingelen
- jullie tingelen
- zij tingelen
Présent
- je tinte
- tu tintes
- il/elle tinte
- nous tintons
- vous tintez
- ils/elles tintent
Onvoltooid verleden tijd
- ik tingelde
- jij tingelde
- hij/zij/het tingelde
- wij tingelden
- jullie tingelden
- zij tingelden
Indicatif imparfait
- je tintais
- tu tintais
- il/elle tintait
- nous tintions
- vous tintiez
- ils/elles tintaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getingeld
- jij hebt getingeld
- hij/zij/het heeft getingeld
- wij hebben getingeld
- jullie hebben getingeld
- zij hebben getingeld
Indicatif passé composé
- j'ai tinté
- tu as tinté
- il/elle a tinté
- nous avons tinté
- vous avez tinté
- ils/elles ont tinté
Voltooid verleden tijd
- ik had getingeld
- jij had getingeld
- hij/zij/het had getingeld
- wij hadden getingeld
- jullie hadden getingeld
- zij hadden getingeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais tinté
- tu avais tinté
- il/elle avait tinté
- nous avions tinté
- vous aviez tinté
- ils/elles avaient tinté
Toekomende tijd I
- ik zal tingelen
- jij zult tingelen
- hij/zij/het zal tingelen
- wij zullen tingelen
- jullie zullen tingelen
- zij zullen tingelen
Indicatif futur
- je tinterai
- tu tinteras
- il/elle tintera
- nous tinterons
- vous tinterez
- ils/elles tinteront
Toekomende tijd II
- ik zal getingeld hebben
- jij zult getingeld hebben
- hij/zij/het zal getingeld hebben
- wij zullen getingeld hebben
- jullie zullen getingeld hebben
- zij zullen getingeld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai tinté
- tu auras tinté
- il/elle aura tinté
- nous aurons tinté
- vous aurez tinté
- ils/elles auront tinté
Conditionalis I
- ik zou tingelen
- jij zou tingelen
- hij/zij/het zou tingelen
- wij zouden tingelen
- jullie zouden tingelen
- zij zouden tingelen
Conditionnel présent
- je tinterais
- tu tinterais
- il/elle tinterait
- nous tinterions
- vous tinteriez
- ils/elles tinteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben getingeld
- jij zou hebben getingeld
- hij/zij/het zou hebben getingeld
- wij zouden hebben getingeld
- jullie zouden hebben getingeld
- zij zouden hebben getingeld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais tinté
- tu aurais tinté
- il/elle aurait tinté
- nous aurions tinté
- vous auriez tinté
- ils/elles auraient tinté
Imperatief
- jij tingel
- jullie tingelt
Impératif
- tu tinte
- vous tintez