Vervoeging van treffen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik tref
  • jij treft
  • hij/zij/het treft
  • wij treffen
  • jullie treffen
  • zij treffen

Présent

  • j'affecte
  • tu affectes
  • il/elle affecte
  • nous affectons
  • vous affectez
  • ils/elles affectent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik trof
  • jij trof
  • hij/zij/het trof
  • wij troffen
  • jullie troffen
  • zij troffen

Indicatif imparfait

  • j'affectais
  • tu affectais
  • il/elle affectait
  • nous affections
  • vous affectiez
  • ils/elles affectaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getroffen
  • jij hebt getroffen
  • hij/zij/het heeft getroffen
  • wij hebben getroffen
  • jullie hebben getroffen
  • zij hebben getroffen

Indicatif passé composé

  • j'ai affecté
  • tu as affecté
  • il/elle a affecté
  • nous avons affecté
  • vous avez affecté
  • ils/elles ont affecté

Voltooid verleden tijd

  • ik had getroffen
  • jij had getroffen
  • hij/zij/het had getroffen
  • wij hadden getroffen
  • jullie hadden getroffen
  • zij hadden getroffen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais affecté
  • tu avais affecté
  • il/elle avait affecté
  • nous avions affecté
  • vous aviez affecté
  • ils/elles avaient affecté

Toekomende tijd I

  • ik zal treffen
  • jij zult treffen
  • hij/zij/het zal treffen
  • wij zullen treffen
  • jullie zullen treffen
  • zij zullen treffen

Indicatif futur

  • j'affecterai
  • tu affecteras
  • il/elle affectera
  • nous affecterons
  • vous affecterez
  • ils/elles affecteront

Toekomende tijd II

  • ik zal getroffen hebben
  • jij zult getroffen hebben
  • hij/zij/het zal getroffen hebben
  • wij zullen getroffen hebben
  • jullie zullen getroffen hebben
  • zij zullen getroffen hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai affecté
  • tu auras affecté
  • il/elle aura affecté
  • nous aurons affecté
  • vous aurez affecté
  • ils/elles auront affecté

Conditionalis I

  • ik zou treffen
  • jij zou treffen
  • hij/zij/het zou treffen
  • wij zouden treffen
  • jullie zouden treffen
  • zij zouden treffen

Conditionnel présent

  • j'affecterais
  • tu affecterais
  • il/elle affecterait
  • nous affecterions
  • vous affecteriez
  • ils/elles affecteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben getroffen
  • jij zou hebben getroffen
  • hij/zij/het zou hebben getroffen
  • wij zouden hebben getroffen
  • jullie zouden hebben getroffen
  • zij zouden hebben getroffen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais affecté
  • tu aurais affecté
  • il/elle aurait affecté
  • nous aurions affecté
  • vous auriez affecté
  • ils/elles auraient affecté

Imperatief

  • jij tref
  • jullie treft

Impératif

  • tu affecte
  • vous affectez

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van treffen