Vervoeging van uitdrijven

Onbepaalde wijs (infinitief): uitdrijven

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik drijf uit
  • jij drijft uit
  • hij/zij/het drijft uit
  • wij drijven uit
  • jullie drijven uit
  • zij drijven uit

Présent

  • je répands
  • tu répands
  • il/elle répand
  • nous répandons
  • vous répandez
  • ils/elles répandent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dreef uit
  • jij dreef uit
  • hij/zij/het dreef uit
  • wij dreven uit
  • jullie dreven uit
  • zij dreven uit

Indicatif imparfait

  • je répandais
  • tu répandais
  • il/elle répandait
  • nous répandions
  • vous répandiez
  • ils/elles répandaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgedreven
  • jij hebt uitgedreven
  • hij/zij/het heeft uitgedreven
  • wij hebben uitgedreven
  • jullie hebben uitgedreven
  • zij hebben uitgedreven

Indicatif passé composé

  • j'ai répandu
  • tu as répandu
  • il/elle a répandu
  • nous avons répandu
  • vous avez répandu
  • ils/elles ont répandu

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgedreven
  • jij had uitgedreven
  • hij/zij/het had uitgedreven
  • wij hadden uitgedreven
  • jullie hadden uitgedreven
  • zij hadden uitgedreven

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais répandu
  • tu avais répandu
  • il/elle avait répandu
  • nous avions répandu
  • vous aviez répandu
  • ils/elles avaient répandu

Toekomende tijd I

  • ik zal uitdrijven
  • jij zult uitdrijven
  • hij/zij/het zal uitdrijven
  • wij zullen uitdrijven
  • jullie zullen uitdrijven
  • zij zullen uitdrijven

Indicatif futur

  • je répandrai
  • tu répandras
  • il/elle répandra
  • nous répandrons
  • vous répandrez
  • ils/elles répandront

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgedreven hebben
  • jij zult uitgedreven hebben
  • hij/zij/het zal uitgedreven hebben
  • wij zullen uitgedreven hebben
  • jullie zullen uitgedreven hebben
  • zij zullen uitgedreven hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai répandu
  • tu auras répandu
  • il/elle aura répandu
  • nous aurons répandu
  • vous aurez répandu
  • ils/elles auront répandu

Conditionalis I

  • ik zou uitdrijven
  • jij zou uitdrijven
  • hij/zij/het zou uitdrijven
  • wij zouden uitdrijven
  • jullie zouden uitdrijven
  • zij zouden uitdrijven

Conditionnel présent

  • je répandrais
  • tu répandrais
  • il/elle répandrait
  • nous répandrions
  • vous répandriez
  • ils/elles répandraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgedreven
  • jij zou hebben uitgedreven
  • hij/zij/het zou hebben uitgedreven
  • wij zouden hebben uitgedreven
  • jullie zouden hebben uitgedreven
  • zij zouden hebben uitgedreven

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais répandu
  • tu aurais répandu
  • il/elle aurait répandu
  • nous aurions répandu
  • vous auriez répandu
  • ils/elles auraient répandu

Imperatief

  • jij drijf uit
  • jullie drijft uit

Impératif

  • tu répands
  • vous répandez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van uitdrijven