Vervoeging van uitkeren
Onbepaalde wijs (infinitief): uitkeren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik keer uit
- jij keert uit
- hij/zij/het keert uit
- wij keren uit
- jullie keren uit
- zij keren uit
Présent
- je paye; paie
- tu payes; paies
- il/elle paye; paie
- nous payons
- vous payez
- ils/elles payent; paient
Onvoltooid verleden tijd
- ik keerde uit
- jij keerde uit
- hij/zij/het keerde uit
- wij keerden uit
- jullie keerden uit
- zij keerden uit
Indicatif imparfait
- je payais
- tu payais
- il/elle payait
- nous payions
- vous payiez
- ils/elles payaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgekeerd
- jij hebt uitgekeerd
- hij/zij/het heeft uitgekeerd
- wij hebben uitgekeerd
- jullie hebben uitgekeerd
- zij hebben uitgekeerd
Indicatif passé composé
- j'ai payé
- tu as payé
- il/elle a payé
- nous avons payé
- vous avez payé
- ils/elles ont payé
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgekeerd
- jij had uitgekeerd
- hij/zij/het had uitgekeerd
- wij hadden uitgekeerd
- jullie hadden uitgekeerd
- zij hadden uitgekeerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais payé
- tu avais payé
- il/elle avait payé
- nous avions payé
- vous aviez payé
- ils/elles avaient payé
Toekomende tijd I
- ik zal uitkeren
- jij zult uitkeren
- hij/zij/het zal uitkeren
- wij zullen uitkeren
- jullie zullen uitkeren
- zij zullen uitkeren
Indicatif futur
- je payerai; paierai
- tu payeras; paieras
- il/elle payera; paiera
- nous payerons; paierons
- vous payerez; paierez
- ils/elles payeront; paieront
Toekomende tijd II
- ik zal uitgekeerd hebben
- jij zult uitgekeerd hebben
- hij/zij/het zal uitgekeerd hebben
- wij zullen uitgekeerd hebben
- jullie zullen uitgekeerd hebben
- zij zullen uitgekeerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai payé
- tu auras payé
- il/elle aura payé
- nous aurons payé
- vous aurez payé
- ils/elles auront payé
Conditionalis I
- ik zou uitkeren
- jij zou uitkeren
- hij/zij/het zou uitkeren
- wij zouden uitkeren
- jullie zouden uitkeren
- zij zouden uitkeren
Conditionnel présent
- je payerais; paierais
- tu payerais; paierais
- il/elle payerait; paierait
- nous payerions; paierions
- vous payeriez; paieriez
- ils/elles payeraient; paieraient
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgekeerd
- jij zou hebben uitgekeerd
- hij/zij/het zou hebben uitgekeerd
- wij zouden hebben uitgekeerd
- jullie zouden hebben uitgekeerd
- zij zouden hebben uitgekeerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais payé
- tu aurais payé
- il/elle aurait payé
- nous aurions payé
- vous auriez payé
- ils/elles auraient payé
Imperatief
- jij keer uit
- jullie keert uit
Impératif
- tu paye; paie
- vous payez