Vervoeging van uitscheppen
Onbepaalde wijs (infinitief): uitscheppen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik schep uit
- jij schept uit
- hij/zij/het schept uit
- wij scheppen uit
- jullie scheppen uit
- zij scheppen uit
Présent
- je écope
- tu écopes
- il/elle écope
- nous écopons
- vous écopez
- ils/elles écopent
Onvoltooid verleden tijd
- ik schepte uit
- jij schepte uit
- hij/zij/het schepte uit
- wij schepten uit
- jullie schepten uit
- zij schepten uit
Indicatif imparfait
- je écopais
- tu écopais
- il/elle écopait
- nous écopions
- vous écopiez
- ils/elles écopaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgeschept
- jij hebt uitgeschept
- hij/zij/het heeft uitgeschept
- wij hebben uitgeschept
- jullie hebben uitgeschept
- zij hebben uitgeschept
Indicatif passé composé
- j'ai écopé
- tu as écopé
- il/elle a écopé
- nous avons écopé
- vous avez écopé
- ils/elles ont écopé
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgeschept
- jij had uitgeschept
- hij/zij/het had uitgeschept
- wij hadden uitgeschept
- jullie hadden uitgeschept
- zij hadden uitgeschept
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais écopé
- tu avais écopé
- il/elle avait écopé
- nous avions écopé
- vous aviez écopé
- ils/elles avaient écopé
Toekomende tijd I
- ik zal uitscheppen
- jij zult uitscheppen
- hij/zij/het zal uitscheppen
- wij zullen uitscheppen
- jullie zullen uitscheppen
- zij zullen uitscheppen
Indicatif futur
- je écoperai
- tu écoperas
- il/elle écopera
- nous écoperons
- vous écoperez
- ils/elles écoperont
Toekomende tijd II
- ik zal uitgeschept hebben
- jij zult uitgeschept hebben
- hij/zij/het zal uitgeschept hebben
- wij zullen uitgeschept hebben
- jullie zullen uitgeschept hebben
- zij zullen uitgeschept hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai écopé
- tu auras écopé
- il/elle aura écopé
- nous aurons écopé
- vous aurez écopé
- ils/elles auront écopé
Conditionalis I
- ik zou uitscheppen
- jij zou uitscheppen
- hij/zij/het zou uitscheppen
- wij zouden uitscheppen
- jullie zouden uitscheppen
- zij zouden uitscheppen
Conditionnel présent
- je écoperais
- tu écoperais
- il/elle écoperait
- nous écoperions
- vous écoperiez
- ils/elles écoperaient
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgeschept
- jij zou hebben uitgeschept
- hij/zij/het zou hebben uitgeschept
- wij zouden hebben uitgeschept
- jullie zouden hebben uitgeschept
- zij zouden hebben uitgeschept
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais écopé
- tu aurais écopé
- il/elle aurait écopé
- nous aurions écopé
- vous auriez écopé
- ils/elles auraient écopé
Imperatief
- jij schep uit
- jullie schept uit
Impératif
- tu écope
- vous écopez