Vervoeging van uittrekken
Onbepaalde wijs (infinitief): uittrekken
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik trek uit
- jij trekt uit
- hij/zij/het trekt uit
- wij trekken uit
- jullie trekken uit
- zij trekken uit
Présent
- je destine
- tu destines
- il/elle destine
- nous destinons
- vous destinez
- ils/elles destinent
Onvoltooid verleden tijd
- ik trok uit
- jij trok uit
- hij/zij/het trok uit
- wij trokken uit
- jullie trokken uit
- zij trokken uit
Indicatif imparfait
- je destinais
- tu destinais
- il/elle destinait
- nous destinions
- vous destiniez
- ils/elles destinaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgetrokken
- jij hebt uitgetrokken
- hij/zij/het heeft uitgetrokken
- wij hebben uitgetrokken
- jullie hebben uitgetrokken
- zij hebben uitgetrokken
Indicatif passé composé
- j'ai destiné
- tu as destiné
- il/elle a destiné
- nous avons destiné
- vous avez destiné
- ils/elles ont destiné
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgetrokken
- jij had uitgetrokken
- hij/zij/het had uitgetrokken
- wij hadden uitgetrokken
- jullie hadden uitgetrokken
- zij hadden uitgetrokken
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais destiné
- tu avais destiné
- il/elle avait destiné
- nous avions destiné
- vous aviez destiné
- ils/elles avaient destiné
Toekomende tijd I
- ik zal uittrekken
- jij zult uittrekken
- hij/zij/het zal uittrekken
- wij zullen uittrekken
- jullie zullen uittrekken
- zij zullen uittrekken
Indicatif futur
- je destinerai
- tu destineras
- il/elle destinera
- nous destinerons
- vous destinerez
- ils/elles destineront
Toekomende tijd II
- ik zal uitgetrokken hebben
- jij zult uitgetrokken hebben
- hij/zij/het zal uitgetrokken hebben
- wij zullen uitgetrokken hebben
- jullie zullen uitgetrokken hebben
- zij zullen uitgetrokken hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai destiné
- tu auras destiné
- il/elle aura destiné
- nous aurons destiné
- vous aurez destiné
- ils/elles auront destiné
Conditionalis I
- ik zou uittrekken
- jij zou uittrekken
- hij/zij/het zou uittrekken
- wij zouden uittrekken
- jullie zouden uittrekken
- zij zouden uittrekken
Conditionnel présent
- je destinerais
- tu destinerais
- il/elle destinerait
- nous destinerions
- vous destineriez
- ils/elles destineraient
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgetrokken
- jij zou hebben uitgetrokken
- hij/zij/het zou hebben uitgetrokken
- wij zouden hebben uitgetrokken
- jullie zouden hebben uitgetrokken
- zij zouden hebben uitgetrokken
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais destiné
- tu aurais destiné
- il/elle aurait destiné
- nous aurions destiné
- vous auriez destiné
- ils/elles auraient destiné
Imperatief
- jij trek uit
- jullie trekt uit
Impératif
- tu destine
- vous destinez