Vervoeging van uitvragen

Vertaling: interroger

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vraag uit
  • jij vraagt uit
  • hij/zij/het vraagt uit
  • wij vragen uit
  • jullie vragen uit
  • zij vragen uit

Présent

  • j'interroge
  • tu interroges
  • il/elle interroge
  • nous interrogeons
  • vous interrogez
  • ils/elles interrogent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vroeg uit
  • jij vroeg uit
  • hij/zij/het vroeg uit
  • wij vroegen uit
  • jullie vroegen uit
  • zij vroegen uit

Indicatif imparfait

  • j'interrogeais
  • tu interrogeais
  • il/elle interrogeait
  • nous interrogions
  • vous interrogiez
  • ils/elles interrogeaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgevraagd
  • jij hebt uitgevraagd
  • hij/zij/het heeft uitgevraagd
  • wij hebben uitgevraagd
  • jullie hebben uitgevraagd
  • zij hebben uitgevraagd

Indicatif passé composé

  • j'ai interrogé
  • tu as interrogé
  • il/elle a interrogé
  • nous avons interrogé
  • vous avez interrogé
  • ils/elles ont interrogé

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgevraagd
  • jij had uitgevraagd
  • hij/zij/het had uitgevraagd
  • wij hadden uitgevraagd
  • jullie hadden uitgevraagd
  • zij hadden uitgevraagd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais interrogé
  • tu avais interrogé
  • il/elle avait interrogé
  • nous avions interrogé
  • vous aviez interrogé
  • ils/elles avaient interrogé

Toekomende tijd I

  • ik zal uitvragen
  • jij zult uitvragen
  • hij/zij/het zal uitvragen
  • wij zullen uitvragen
  • jullie zullen uitvragen
  • zij zullen uitvragen

Indicatif futur

  • j'interrogerai
  • tu interrogeras
  • il/elle interrogera
  • nous interrogerons
  • vous interrogerez
  • ils/elles interrogeront

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgevraagd hebben
  • jij zult uitgevraagd hebben
  • hij/zij/het zal uitgevraagd hebben
  • wij zullen uitgevraagd hebben
  • jullie zullen uitgevraagd hebben
  • zij zullen uitgevraagd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai interrogé
  • tu auras interrogé
  • il/elle aura interrogé
  • nous aurons interrogé
  • vous aurez interrogé
  • ils/elles auront interrogé

Conditionalis I

  • ik zou uitvragen
  • jij zou uitvragen
  • hij/zij/het zou uitvragen
  • wij zouden uitvragen
  • jullie zouden uitvragen
  • zij zouden uitvragen

Conditionnel présent

  • j'interrogerais
  • tu interrogerais
  • il/elle interrogerait
  • nous interrogerions
  • vous interrogeriez
  • ils/elles interrogeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgevraagd
  • jij zou hebben uitgevraagd
  • hij/zij/het zou hebben uitgevraagd
  • wij zouden hebben uitgevraagd
  • jullie zouden hebben uitgevraagd
  • zij zouden hebben uitgevraagd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais interrogé
  • tu aurais interrogé
  • il/elle aurait interrogé
  • nous aurions interrogé
  • vous auriez interrogé
  • ils/elles auraient interrogé

Imperatief

  • jij vraag uit
  • jullie vraagt uit

Impératif

  • tu interroge
  • vous interrogez