Vervoeging van vegeteren
Onbepaalde wijs (infinitief): vegeteren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vegeteer
- jij vegeteert
- hij/zij/het vegeteert
- wij vegeteren
- jullie vegeteren
- zij vegeteren
Présent
- je végète
- tu végètes
- il/elle végète
- nous végétons
- vous végétez
- ils/elles végètent
Onvoltooid verleden tijd
- ik vegeteerde
- jij vegeteerde
- hij/zij/het vegeteerde
- wij vegeteerden
- jullie vegeteerden
- zij vegeteerden
Indicatif imparfait
- je végétais
- tu végétais
- il/elle végétait
- nous végétions
- vous végétiez
- ils/elles végétaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevegeteerd
- jij hebt gevegeteerd
- hij/zij/het heeft gevegeteerd
- wij hebben gevegeteerd
- jullie hebben gevegeteerd
- zij hebben gevegeteerd
Indicatif passé composé
- j'ai végété
- tu as végété
- il/elle a végété
- nous avons végété
- vous avez végété
- ils/elles ont végété
Voltooid verleden tijd
- ik had gevegeteerd
- jij had gevegeteerd
- hij/zij/het had gevegeteerd
- wij hadden gevegeteerd
- jullie hadden gevegeteerd
- zij hadden gevegeteerd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais végété
- tu avais végété
- il/elle avait végété
- nous avions végété
- vous aviez végété
- ils/elles avaient végété
Toekomende tijd I
- ik zal vegeteren
- jij zult vegeteren
- hij/zij/het zal vegeteren
- wij zullen vegeteren
- jullie zullen vegeteren
- zij zullen vegeteren
Indicatif futur
- je végéterai
- tu végéteras
- il/elle végétera
- nous végéterons
- vous végéterez
- ils/elles végéteront
Toekomende tijd II
- ik zal gevegeteerd hebben
- jij zult gevegeteerd hebben
- hij/zij/het zal gevegeteerd hebben
- wij zullen gevegeteerd hebben
- jullie zullen gevegeteerd hebben
- zij zullen gevegeteerd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai végété
- tu auras végété
- il/elle aura végété
- nous aurons végété
- vous aurez végété
- ils/elles auront végété
Conditionalis I
- ik zou vegeteren
- jij zou vegeteren
- hij/zij/het zou vegeteren
- wij zouden vegeteren
- jullie zouden vegeteren
- zij zouden vegeteren
Conditionnel présent
- je végéterais
- tu végéterais
- il/elle végéterait
- nous végéterions
- vous végéteriez
- ils/elles végéteraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gevegeteerd
- jij zou hebben gevegeteerd
- hij/zij/het zou hebben gevegeteerd
- wij zouden hebben gevegeteerd
- jullie zouden hebben gevegeteerd
- zij zouden hebben gevegeteerd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais végété
- tu aurais végété
- il/elle aurait végété
- nous aurions végété
- vous auriez végété
- ils/elles auraient végété
Imperatief
- jij vegeteer
- jullie vegeteert
Impératif
- tu végète
- vous végétez