Vervoeging van verdrieten

Onbepaalde wijs (infinitief): verdrieten

Vertaling: attrister

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verdriet
  • jij verdriet
  • hij/zij/het verdriet
  • wij verdrieten
  • jullie verdrieten
  • zij verdrieten

Présent

  • j'attriste
  • tu attristes
  • il/elle attriste
  • nous attristons
  • vous attristez
  • ils/elles attristent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verdroot
  • jij verdroot
  • hij/zij/het verdroot
  • wij verdroten
  • jullie verdroten
  • zij verdroten

Indicatif imparfait

  • j'attristais
  • tu attristais
  • il/elle attristait
  • nous attristions
  • vous attristiez
  • ils/elles attristaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verdroten
  • jij hebt verdroten
  • hij/zij/het heeft verdroten
  • wij hebben verdroten
  • jullie hebben verdroten
  • zij hebben verdroten

Indicatif passé composé

  • j'ai attristé
  • tu as attristé
  • il/elle a attristé
  • nous avons attristé
  • vous avez attristé
  • ils/elles ont attristé

Voltooid verleden tijd

  • ik had verdroten
  • jij had verdroten
  • hij/zij/het had verdroten
  • wij hadden verdroten
  • jullie hadden verdroten
  • zij hadden verdroten

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais attristé
  • tu avais attristé
  • il/elle avait attristé
  • nous avions attristé
  • vous aviez attristé
  • ils/elles avaient attristé

Toekomende tijd I

  • ik zal verdrieten
  • jij zult verdrieten
  • hij/zij/het zal verdrieten
  • wij zullen verdrieten
  • jullie zullen verdrieten
  • zij zullen verdrieten

Indicatif futur

  • j'attristerai
  • tu attristeras
  • il/elle attristera
  • nous attristerons
  • vous attristerez
  • ils/elles attristeront

Toekomende tijd II

  • ik zal verdroten hebben
  • jij zult verdroten hebben
  • hij/zij/het zal verdroten hebben
  • wij zullen verdroten hebben
  • jullie zullen verdroten hebben
  • zij zullen verdroten hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai attristé
  • tu auras attristé
  • il/elle aura attristé
  • nous aurons attristé
  • vous aurez attristé
  • ils/elles auront attristé

Conditionalis I

  • ik zou verdrieten
  • jij zou verdrieten
  • hij/zij/het zou verdrieten
  • wij zouden verdrieten
  • jullie zouden verdrieten
  • zij zouden verdrieten

Conditionnel présent

  • j'attristerais
  • tu attristerais
  • il/elle attristerait
  • nous attristerions
  • vous attristeriez
  • ils/elles attristeraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben verdroten
  • jij zou hebben verdroten
  • hij/zij/het zou hebben verdroten
  • wij zouden hebben verdroten
  • jullie zouden hebben verdroten
  • zij zouden hebben verdroten

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais attristé
  • tu aurais attristé
  • il/elle aurait attristé
  • nous aurions attristé
  • vous auriez attristé
  • ils/elles auraient attristé

Imperatief

  • jij verdriet
  • jullie verdriet

Impératif

  • tu attriste
  • vous attristez