Vervoeging van verdubbelen
Onbepaalde wijs (infinitief): verdubbelen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verdubbel
- jij verdubbelt
- hij/zij/het verdubbelt
- wij verdubbelen
- jullie verdubbelen
- zij verdubbelen
Présent
- je redouble
- tu redoubles
- il/elle redouble
- nous redoublons
- vous redoublez
- ils/elles redoublent
Onvoltooid verleden tijd
- ik verdubbelde
- jij verdubbelde
- hij/zij/het verdubbelde
- wij verdubbelden
- jullie verdubbelden
- zij verdubbelden
Indicatif imparfait
- je redoublais
- tu redoublais
- il/elle redoublait
- nous redoublions
- vous redoubliez
- ils/elles redoublaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verdubbeld
- jij hebt verdubbeld
- hij/zij/het heeft verdubbeld
- wij hebben verdubbeld
- jullie hebben verdubbeld
- zij hebben verdubbeld
Indicatif passé composé
- j'ai redoublé
- tu as redoublé
- il/elle a redoublé
- nous avons redoublé
- vous avez redoublé
- ils/elles ont redoublé
Voltooid verleden tijd
- ik had verdubbeld
- jij had verdubbeld
- hij/zij/het had verdubbeld
- wij hadden verdubbeld
- jullie hadden verdubbeld
- zij hadden verdubbeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais redoublé
- tu avais redoublé
- il/elle avait redoublé
- nous avions redoublé
- vous aviez redoublé
- ils/elles avaient redoublé
Toekomende tijd I
- ik zal verdubbelen
- jij zult verdubbelen
- hij/zij/het zal verdubbelen
- wij zullen verdubbelen
- jullie zullen verdubbelen
- zij zullen verdubbelen
Indicatif futur
- je redoublerai
- tu redoubleras
- il/elle redoublera
- nous redoublerons
- vous redoublerez
- ils/elles redoubleront
Toekomende tijd II
- ik zal verdubbeld hebben
- jij zult verdubbeld hebben
- hij/zij/het zal verdubbeld hebben
- wij zullen verdubbeld hebben
- jullie zullen verdubbeld hebben
- zij zullen verdubbeld hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai redoublé
- tu auras redoublé
- il/elle aura redoublé
- nous aurons redoublé
- vous aurez redoublé
- ils/elles auront redoublé
Conditionalis I
- ik zou verdubbelen
- jij zou verdubbelen
- hij/zij/het zou verdubbelen
- wij zouden verdubbelen
- jullie zouden verdubbelen
- zij zouden verdubbelen
Conditionnel présent
- je redoublerais
- tu redoublerais
- il/elle redoublerait
- nous redoublerions
- vous redoubleriez
- ils/elles redoubleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben verdubbeld
- jij zou hebben verdubbeld
- hij/zij/het zou hebben verdubbeld
- wij zouden hebben verdubbeld
- jullie zouden hebben verdubbeld
- zij zouden hebben verdubbeld
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais redoublé
- tu aurais redoublé
- il/elle aurait redoublé
- nous aurions redoublé
- vous auriez redoublé
- ils/elles auraient redoublé
Imperatief
- jij verdubbel
- jullie verdubbelt
Impératif
- tu redouble
- vous redoublez