Vervoeging van verhuizen
Onbepaalde wijs (infinitief): verhuizen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verhuis
- jij verhuist
- hij/zij/het verhuist
- wij verhuizen
- jullie verhuizen
- zij verhuizen
Présent
- je déménage
- tu déménages
- il/elle déménage
- nous déménageons
- vous déménagez
- ils/elles déménagent
Onvoltooid verleden tijd
- ik verhuisde
- jij verhuisde
- hij/zij/het verhuisde
- wij verhuisden
- jullie verhuisden
- zij verhuisden
Indicatif imparfait
- je déménageais
- tu déménageais
- il/elle déménageait
- nous déménagions
- vous déménagiez
- ils/elles déménageaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verhuisd
- jij hebt verhuisd
- hij/zij/het heeft verhuisd
- wij hebben verhuisd
- jullie hebben verhuisd
- zij hebben verhuisd
Indicatif passé composé
- j'ai déménagé
- tu as déménagé
- il/elle a déménagé
- nous avons déménagé
- vous avez déménagé
- ils/elles ont déménagé
Voltooid verleden tijd
- ik had verhuisd
- jij had verhuisd
- hij/zij/het had verhuisd
- wij hadden verhuisd
- jullie hadden verhuisd
- zij hadden verhuisd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais déménagé
- tu avais déménagé
- il/elle avait déménagé
- nous avions déménagé
- vous aviez déménagé
- ils/elles avaient déménagé
Toekomende tijd I
- ik zal verhuizen
- jij zult verhuizen
- hij/zij/het zal verhuizen
- wij zullen verhuizen
- jullie zullen verhuizen
- zij zullen verhuizen
Indicatif futur
- je déménagerai
- tu déménageras
- il/elle déménagera
- nous déménagerons
- vous déménagerez
- ils/elles déménageront
Toekomende tijd II
- ik zal verhuisd hebben
- jij zult verhuisd hebben
- hij/zij/het zal verhuisd hebben
- wij zullen verhuisd hebben
- jullie zullen verhuisd hebben
- zij zullen verhuisd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai déménagé
- tu auras déménagé
- il/elle aura déménagé
- nous aurons déménagé
- vous aurez déménagé
- ils/elles auront déménagé
Conditionalis I
- ik zou verhuizen
- jij zou verhuizen
- hij/zij/het zou verhuizen
- wij zouden verhuizen
- jullie zouden verhuizen
- zij zouden verhuizen
Conditionnel présent
- je déménagerais
- tu déménagerais
- il/elle déménagerait
- nous déménagerions
- vous déménageriez
- ils/elles déménageraient
Conditionalis II
- ik zou hebben verhuisd
- jij zou hebben verhuisd
- hij/zij/het zou hebben verhuisd
- wij zouden hebben verhuisd
- jullie zouden hebben verhuisd
- zij zouden hebben verhuisd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais déménagé
- tu aurais déménagé
- il/elle aurait déménagé
- nous aurions déménagé
- vous auriez déménagé
- ils/elles auraient déménagé
Imperatief
- jij verhuis
- jullie verhuist
Impératif
- tu déménage
- vous déménagez