Vervoeging van verkroppen
Onbepaalde wijs (infinitief): verkroppen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verkrop
- jij verkropt
- hij/zij/het verkropt
- wij verkroppen
- jullie verkroppen
- zij verkroppen
Présent
- je suffoque
- tu suffoques
- il/elle suffoque
- nous suffoquons
- vous suffoquez
- ils/elles suffoquent
Onvoltooid verleden tijd
- ik verkropte
- jij verkropte
- hij/zij/het verkropte
- wij verkropten
- jullie verkropten
- zij verkropten
Indicatif imparfait
- je suffoquais
- tu suffoquais
- il/elle suffoquait
- nous suffoquions
- vous suffoquiez
- ils/elles suffoquaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verkropt
- jij hebt verkropt
- hij/zij/het heeft verkropt
- wij hebben verkropt
- jullie hebben verkropt
- zij hebben verkropt
Indicatif passé composé
- j'ai suffoqué
- tu as suffoqué
- il/elle a suffoqué
- nous avons suffoqué
- vous avez suffoqué
- ils/elles ont suffoqué
Voltooid verleden tijd
- ik had verkropt
- jij had verkropt
- hij/zij/het had verkropt
- wij hadden verkropt
- jullie hadden verkropt
- zij hadden verkropt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais suffoqué
- tu avais suffoqué
- il/elle avait suffoqué
- nous avions suffoqué
- vous aviez suffoqué
- ils/elles avaient suffoqué
Toekomende tijd I
- ik zal verkroppen
- jij zult verkroppen
- hij/zij/het zal verkroppen
- wij zullen verkroppen
- jullie zullen verkroppen
- zij zullen verkroppen
Indicatif futur
- je suffoquerai
- tu suffoqueras
- il/elle suffoquera
- nous suffoquerons
- vous suffoquerez
- ils/elles suffoqueront
Toekomende tijd II
- ik zal verkropt hebben
- jij zult verkropt hebben
- hij/zij/het zal verkropt hebben
- wij zullen verkropt hebben
- jullie zullen verkropt hebben
- zij zullen verkropt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai suffoqué
- tu auras suffoqué
- il/elle aura suffoqué
- nous aurons suffoqué
- vous aurez suffoqué
- ils/elles auront suffoqué
Conditionalis I
- ik zou verkroppen
- jij zou verkroppen
- hij/zij/het zou verkroppen
- wij zouden verkroppen
- jullie zouden verkroppen
- zij zouden verkroppen
Conditionnel présent
- je suffoquerais
- tu suffoquerais
- il/elle suffoquerait
- nous suffoquerions
- vous suffoqueriez
- ils/elles suffoqueraient
Conditionalis II
- ik zou hebben verkropt
- jij zou hebben verkropt
- hij/zij/het zou hebben verkropt
- wij zouden hebben verkropt
- jullie zouden hebben verkropt
- zij zouden hebben verkropt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais suffoqué
- tu aurais suffoqué
- il/elle aurait suffoqué
- nous aurions suffoqué
- vous auriez suffoqué
- ils/elles auraient suffoqué
Imperatief
- jij verkrop
- jullie verkropt
Impératif
- tu suffoque
- vous suffoquez