Vervoeging van verlossen
Onbepaalde wijs (infinitief): verlossen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verlos
- jij verlost
- hij/zij/het verlost
- wij verlossen
- jullie verlossen
- zij verlossen
Présent
- j'accouche
- tu accouches
- il/elle accouche
- nous accouchons
- vous accouchez
- ils/elles accouchent
Onvoltooid verleden tijd
- ik verloste
- jij verloste
- hij/zij/het verloste
- wij verlosten
- jullie verlosten
- zij verlosten
Indicatif imparfait
- j'accouchais
- tu accouchais
- il/elle accouchait
- nous accouchions
- vous accouchiez
- ils/elles accouchaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verlost
- jij hebt verlost
- hij/zij/het heeft verlost
- wij hebben verlost
- jullie hebben verlost
- zij hebben verlost
Indicatif passé composé
- j'ai accouché
- tu as accouché
- il/elle a accouché
- nous avons accouché
- vous avez accouché
- ils/elles ont accouché
Voltooid verleden tijd
- ik had verlost
- jij had verlost
- hij/zij/het had verlost
- wij hadden verlost
- jullie hadden verlost
- zij hadden verlost
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais accouché
- tu avais accouché
- il/elle avait accouché
- nous avions accouché
- vous aviez accouché
- ils/elles avaient accouché
Toekomende tijd I
- ik zal verlossen
- jij zult verlossen
- hij/zij/het zal verlossen
- wij zullen verlossen
- jullie zullen verlossen
- zij zullen verlossen
Indicatif futur
- j'accoucherai
- tu accoucheras
- il/elle accouchera
- nous accoucherons
- vous accoucherez
- ils/elles accoucheront
Toekomende tijd II
- ik zal verlost hebben
- jij zult verlost hebben
- hij/zij/het zal verlost hebben
- wij zullen verlost hebben
- jullie zullen verlost hebben
- zij zullen verlost hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai accouché
- tu auras accouché
- il/elle aura accouché
- nous aurons accouché
- vous aurez accouché
- ils/elles auront accouché
Conditionalis I
- ik zou verlossen
- jij zou verlossen
- hij/zij/het zou verlossen
- wij zouden verlossen
- jullie zouden verlossen
- zij zouden verlossen
Conditionnel présent
- j'accoucherais
- tu accoucherais
- il/elle accoucherait
- nous accoucherions
- vous accoucheriez
- ils/elles accoucheraient
Conditionalis II
- ik zou hebben verlost
- jij zou hebben verlost
- hij/zij/het zou hebben verlost
- wij zouden hebben verlost
- jullie zouden hebben verlost
- zij zouden hebben verlost
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais accouché
- tu aurais accouché
- il/elle aurait accouché
- nous aurions accouché
- vous auriez accouché
- ils/elles auraient accouché
Imperatief
- jij verlos
- jullie verlost
Impératif
- tu accouche
- vous accouchez