Vervoeging van vermeerderen

Onbepaalde wijs (infinitief): vermeerderen

Vertaling: augmenter

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vermeerder
  • jij vermeerdert
  • hij/zij/het vermeerdert
  • wij vermeerderen
  • jullie vermeerderen
  • zij vermeerderen

Présent

  • j'augmente
  • tu augmentes
  • il/elle augmente
  • nous augmentons
  • vous augmentez
  • ils/elles augmentent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vermeerderde
  • jij vermeerderde
  • hij/zij/het vermeerderde
  • wij vermeerderden
  • jullie vermeerderden
  • zij vermeerderden

Indicatif imparfait

  • j'augmentais
  • tu augmentais
  • il/elle augmentait
  • nous augmentions
  • vous augmentiez
  • ils/elles augmentaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vermeerderd
  • jij hebt vermeerderd
  • hij/zij/het heeft vermeerderd
  • wij hebben vermeerderd
  • jullie hebben vermeerderd
  • zij hebben vermeerderd

Indicatif passé composé

  • j'ai augmenté
  • tu as augmenté
  • il/elle a augmenté
  • nous avons augmenté
  • vous avez augmenté
  • ils/elles ont augmenté

Voltooid verleden tijd

  • ik had vermeerderd
  • jij had vermeerderd
  • hij/zij/het had vermeerderd
  • wij hadden vermeerderd
  • jullie hadden vermeerderd
  • zij hadden vermeerderd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais augmenté
  • tu avais augmenté
  • il/elle avait augmenté
  • nous avions augmenté
  • vous aviez augmenté
  • ils/elles avaient augmenté

Toekomende tijd I

  • ik zal vermeerderen
  • jij zult vermeerderen
  • hij/zij/het zal vermeerderen
  • wij zullen vermeerderen
  • jullie zullen vermeerderen
  • zij zullen vermeerderen

Indicatif futur

  • j'augmenterai
  • tu augmenteras
  • il/elle augmentera
  • nous augmenterons
  • vous augmenterez
  • ils/elles augmenteront

Toekomende tijd II

  • ik zal vermeerderd hebben
  • jij zult vermeerderd hebben
  • hij/zij/het zal vermeerderd hebben
  • wij zullen vermeerderd hebben
  • jullie zullen vermeerderd hebben
  • zij zullen vermeerderd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai augmenté
  • tu auras augmenté
  • il/elle aura augmenté
  • nous aurons augmenté
  • vous aurez augmenté
  • ils/elles auront augmenté

Conditionalis I

  • ik zou vermeerderen
  • jij zou vermeerderen
  • hij/zij/het zou vermeerderen
  • wij zouden vermeerderen
  • jullie zouden vermeerderen
  • zij zouden vermeerderen

Conditionnel présent

  • j'augmenterais
  • tu augmenterais
  • il/elle augmenterait
  • nous augmenterions
  • vous augmenteriez
  • ils/elles augmenteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben vermeerderd
  • jij zou hebben vermeerderd
  • hij/zij/het zou hebben vermeerderd
  • wij zouden hebben vermeerderd
  • jullie zouden hebben vermeerderd
  • zij zouden hebben vermeerderd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais augmenté
  • tu aurais augmenté
  • il/elle aurait augmenté
  • nous aurions augmenté
  • vous auriez augmenté
  • ils/elles auraient augmenté

Imperatief

  • jij vermeerder
  • jullie vermeerdert

Impératif

  • tu augmente
  • vous augmentez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van vermeerderen