Vervoeging van vermijden

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vermijd
  • jij vermijdt
  • hij/zij/het vermijdt
  • wij vermijden
  • jullie vermijden
  • zij vermijden

Présent

  • je pare
  • tu pares
  • il/elle pare
  • nous parons
  • vous parez
  • ils/elles parent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vermeed
  • jij vermeed
  • hij/zij/het vermeed
  • wij vermeden
  • jullie vermeden
  • zij vermeden

Indicatif imparfait

  • je parais
  • tu parais
  • il/elle parait
  • nous parions
  • vous pariez
  • ils/elles paraient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vermeden
  • jij hebt vermeden
  • hij/zij/het heeft vermeden
  • wij hebben vermeden
  • jullie hebben vermeden
  • zij hebben vermeden

Indicatif passé composé

  • j'ai paré
  • tu as paré
  • il/elle a paré
  • nous avons paré
  • vous avez paré
  • ils/elles ont paré

Voltooid verleden tijd

  • ik had vermeden
  • jij had vermeden
  • hij/zij/het had vermeden
  • wij hadden vermeden
  • jullie hadden vermeden
  • zij hadden vermeden

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais paré
  • tu avais paré
  • il/elle avait paré
  • nous avions paré
  • vous aviez paré
  • ils/elles avaient paré

Toekomende tijd I

  • ik zal vermijden
  • jij zult vermijden
  • hij/zij/het zal vermijden
  • wij zullen vermijden
  • jullie zullen vermijden
  • zij zullen vermijden

Indicatif futur

  • je parerai
  • tu pareras
  • il/elle parera
  • nous parerons
  • vous parerez
  • ils/elles pareront

Toekomende tijd II

  • ik zal vermeden hebben
  • jij zult vermeden hebben
  • hij/zij/het zal vermeden hebben
  • wij zullen vermeden hebben
  • jullie zullen vermeden hebben
  • zij zullen vermeden hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai paré
  • tu auras paré
  • il/elle aura paré
  • nous aurons paré
  • vous aurez paré
  • ils/elles auront paré

Conditionalis I

  • ik zou vermijden
  • jij zou vermijden
  • hij/zij/het zou vermijden
  • wij zouden vermijden
  • jullie zouden vermijden
  • zij zouden vermijden

Conditionnel présent

  • je parerais
  • tu parerais
  • il/elle parerait
  • nous parerions
  • vous pareriez
  • ils/elles pareraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben vermeden
  • jij zou hebben vermeden
  • hij/zij/het zou hebben vermeden
  • wij zouden hebben vermeden
  • jullie zouden hebben vermeden
  • zij zouden hebben vermeden

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais paré
  • tu aurais paré
  • il/elle aurait paré
  • nous aurions paré
  • vous auriez paré
  • ils/elles auraient paré

Imperatief

  • jij vermijd
  • jullie vermijdt

Impératif

  • tu pare
  • vous parez