Vervoeging van vermoeden
Onbepaalde wijs (infinitief): vermoeden
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vermoed
- jij vermoedt
- hij/zij/het vermoedt
- wij vermoeden
- jullie vermoeden
- zij vermoeden
Présent
- je conjecture
- tu conjectures
- il/elle conjecture
- nous conjecturons
- vous conjecturez
- ils/elles conjecturent
Onvoltooid verleden tijd
- ik vermoedde
- jij vermoedde
- hij/zij/het vermoedde
- wij vermoedden
- jullie vermoedden
- zij vermoedden
Indicatif imparfait
- je conjecturais
- tu conjecturais
- il/elle conjecturait
- nous conjecturions
- vous conjecturiez
- ils/elles conjecturaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vermoed
- jij hebt vermoed
- hij/zij/het heeft vermoed
- wij hebben vermoed
- jullie hebben vermoed
- zij hebben vermoed
Indicatif passé composé
- j'ai conjecturé
- tu as conjecturé
- il/elle a conjecturé
- nous avons conjecturé
- vous avez conjecturé
- ils/elles ont conjecturé
Voltooid verleden tijd
- ik had vermoed
- jij had vermoed
- hij/zij/het had vermoed
- wij hadden vermoed
- jullie hadden vermoed
- zij hadden vermoed
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais conjecturé
- tu avais conjecturé
- il/elle avait conjecturé
- nous avions conjecturé
- vous aviez conjecturé
- ils/elles avaient conjecturé
Toekomende tijd I
- ik zal vermoeden
- jij zult vermoeden
- hij/zij/het zal vermoeden
- wij zullen vermoeden
- jullie zullen vermoeden
- zij zullen vermoeden
Indicatif futur
- je conjecturerai
- tu conjectureras
- il/elle conjecturera
- nous conjecturerons
- vous conjecturerez
- ils/elles conjectureront
Toekomende tijd II
- ik zal vermoed hebben
- jij zult vermoed hebben
- hij/zij/het zal vermoed hebben
- wij zullen vermoed hebben
- jullie zullen vermoed hebben
- zij zullen vermoed hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai conjecturé
- tu auras conjecturé
- il/elle aura conjecturé
- nous aurons conjecturé
- vous aurez conjecturé
- ils/elles auront conjecturé
Conditionalis I
- ik zou vermoeden
- jij zou vermoeden
- hij/zij/het zou vermoeden
- wij zouden vermoeden
- jullie zouden vermoeden
- zij zouden vermoeden
Conditionnel présent
- je conjecturerais
- tu conjecturerais
- il/elle conjecturerait
- nous conjecturerions
- vous conjectureriez
- ils/elles conjectureraient
Conditionalis II
- ik zou hebben vermoed
- jij zou hebben vermoed
- hij/zij/het zou hebben vermoed
- wij zouden hebben vermoed
- jullie zouden hebben vermoed
- zij zouden hebben vermoed
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais conjecturé
- tu aurais conjecturé
- il/elle aurait conjecturé
- nous aurions conjecturé
- vous auriez conjecturé
- ils/elles auraient conjecturé