Vervoeging van verplegen

Vertaling: soigner

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verpleeg
  • jij verpleegt
  • hij/zij/het verpleegt
  • wij verplegen
  • jullie verplegen
  • zij verplegen

Présent

  • je soigne
  • tu soignes
  • il/elle soigne
  • nous soignons
  • vous soignez
  • ils/elles soignent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verpleegde
  • jij verpleegde
  • hij/zij/het verpleegde
  • wij verpleegden
  • jullie verpleegden
  • zij verpleegden

Indicatif imparfait

  • je soignais
  • tu soignais
  • il/elle soignait
  • nous soignions
  • vous soigniez
  • ils/elles soignaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verpleegd
  • jij hebt verpleegd
  • hij/zij/het heeft verpleegd
  • wij hebben verpleegd
  • jullie hebben verpleegd
  • zij hebben verpleegd

Indicatif passé composé

  • j'ai soigné
  • tu as soigné
  • il/elle a soigné
  • nous avons soigné
  • vous avez soigné
  • ils/elles ont soigné

Voltooid verleden tijd

  • ik had verpleegd
  • jij had verpleegd
  • hij/zij/het had verpleegd
  • wij hadden verpleegd
  • jullie hadden verpleegd
  • zij hadden verpleegd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais soigné
  • tu avais soigné
  • il/elle avait soigné
  • nous avions soigné
  • vous aviez soigné
  • ils/elles avaient soigné

Toekomende tijd I

  • ik zal verplegen
  • jij zult verplegen
  • hij/zij/het zal verplegen
  • wij zullen verplegen
  • jullie zullen verplegen
  • zij zullen verplegen

Indicatif futur

  • je soignerai
  • tu soigneras
  • il/elle soignera
  • nous soignerons
  • vous soignerez
  • ils/elles soigneront

Toekomende tijd II

  • ik zal verpleegd hebben
  • jij zult verpleegd hebben
  • hij/zij/het zal verpleegd hebben
  • wij zullen verpleegd hebben
  • jullie zullen verpleegd hebben
  • zij zullen verpleegd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai soigné
  • tu auras soigné
  • il/elle aura soigné
  • nous aurons soigné
  • vous aurez soigné
  • ils/elles auront soigné

Conditionalis I

  • ik zou verplegen
  • jij zou verplegen
  • hij/zij/het zou verplegen
  • wij zouden verplegen
  • jullie zouden verplegen
  • zij zouden verplegen

Conditionnel présent

  • je soignerais
  • tu soignerais
  • il/elle soignerait
  • nous soignerions
  • vous soigneriez
  • ils/elles soigneraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben verpleegd
  • jij zou hebben verpleegd
  • hij/zij/het zou hebben verpleegd
  • wij zouden hebben verpleegd
  • jullie zouden hebben verpleegd
  • zij zouden hebben verpleegd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais soigné
  • tu aurais soigné
  • il/elle aurait soigné
  • nous aurions soigné
  • vous auriez soigné
  • ils/elles auraient soigné

Imperatief

  • jij verpleeg
  • jullie verpleegt

Impératif

  • tu soigne
  • vous soignez