Vervoeging van vervroegen

Onbepaalde wijs (infinitief): vervroegen

Vertaling: hâter

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vervroeg
  • jij vervroegt
  • hij/zij/het vervroegt
  • wij vervroegen
  • jullie vervroegen
  • zij vervroegen

Présent

  • je hâte
  • tu hâtes
  • il/elle hâte
  • nous hâtons
  • vous hâtez
  • ils/elles hâtent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vervroegde
  • jij vervroegde
  • hij/zij/het vervroegde
  • wij vervroegden
  • jullie vervroegden
  • zij vervroegden

Indicatif imparfait

  • je hâtais
  • tu hâtais
  • il/elle hâtait
  • nous hâtions
  • vous hâtiez
  • ils/elles hâtaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vervroegd
  • jij hebt vervroegd
  • hij/zij/het heeft vervroegd
  • wij hebben vervroegd
  • jullie hebben vervroegd
  • zij hebben vervroegd

Indicatif passé composé

  • j'ai hâté
  • tu as hâté
  • il/elle a hâté
  • nous avons hâté
  • vous avez hâté
  • ils/elles ont hâté

Voltooid verleden tijd

  • ik had vervroegd
  • jij had vervroegd
  • hij/zij/het had vervroegd
  • wij hadden vervroegd
  • jullie hadden vervroegd
  • zij hadden vervroegd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais hâté
  • tu avais hâté
  • il/elle avait hâté
  • nous avions hâté
  • vous aviez hâté
  • ils/elles avaient hâté

Toekomende tijd I

  • ik zal vervroegen
  • jij zult vervroegen
  • hij/zij/het zal vervroegen
  • wij zullen vervroegen
  • jullie zullen vervroegen
  • zij zullen vervroegen

Indicatif futur

  • je hâterai
  • tu hâteras
  • il/elle hâtera
  • nous hâterons
  • vous hâterez
  • ils/elles hâteront

Toekomende tijd II

  • ik zal vervroegd hebben
  • jij zult vervroegd hebben
  • hij/zij/het zal vervroegd hebben
  • wij zullen vervroegd hebben
  • jullie zullen vervroegd hebben
  • zij zullen vervroegd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai hâté
  • tu auras hâté
  • il/elle aura hâté
  • nous aurons hâté
  • vous aurez hâté
  • ils/elles auront hâté

Conditionalis I

  • ik zou vervroegen
  • jij zou vervroegen
  • hij/zij/het zou vervroegen
  • wij zouden vervroegen
  • jullie zouden vervroegen
  • zij zouden vervroegen

Conditionnel présent

  • je hâterais
  • tu hâterais
  • il/elle hâterait
  • nous hâterions
  • vous hâteriez
  • ils/elles hâteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben vervroegd
  • jij zou hebben vervroegd
  • hij/zij/het zou hebben vervroegd
  • wij zouden hebben vervroegd
  • jullie zouden hebben vervroegd
  • zij zouden hebben vervroegd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais hâté
  • tu aurais hâté
  • il/elle aurait hâté
  • nous aurions hâté
  • vous auriez hâté
  • ils/elles auraient hâté

Imperatief

  • jij vervroeg
  • jullie vervroegt

Impératif

  • tu hâte
  • vous hâtez

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van vervroegen