Vervoeging van vestigen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vestig
  • jij vestigt
  • hij/zij/het vestigt
  • wij vestigen
  • jullie vestigen
  • zij vestigen

Présent

  • je fonde
  • tu fondes
  • il/elle fonde
  • nous fondons
  • vous fondez
  • ils/elles fondent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vestigde
  • jij vestigde
  • hij/zij/het vestigde
  • wij vestigden
  • jullie vestigden
  • zij vestigden

Indicatif imparfait

  • je fondais
  • tu fondais
  • il/elle fondait
  • nous fondions
  • vous fondiez
  • ils/elles fondaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevestigd
  • jij hebt gevestigd
  • hij/zij/het heeft gevestigd
  • wij hebben gevestigd
  • jullie hebben gevestigd
  • zij hebben gevestigd

Indicatif passé composé

  • j'ai fondé
  • tu as fondé
  • il/elle a fondé
  • nous avons fondé
  • vous avez fondé
  • ils/elles ont fondé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevestigd
  • jij had gevestigd
  • hij/zij/het had gevestigd
  • wij hadden gevestigd
  • jullie hadden gevestigd
  • zij hadden gevestigd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais fondé
  • tu avais fondé
  • il/elle avait fondé
  • nous avions fondé
  • vous aviez fondé
  • ils/elles avaient fondé

Toekomende tijd I

  • ik zal vestigen
  • jij zult vestigen
  • hij/zij/het zal vestigen
  • wij zullen vestigen
  • jullie zullen vestigen
  • zij zullen vestigen

Indicatif futur

  • je fonderai
  • tu fonderas
  • il/elle fondera
  • nous fonderons
  • vous fonderez
  • ils/elles fonderont

Toekomende tijd II

  • ik zal gevestigd hebben
  • jij zult gevestigd hebben
  • hij/zij/het zal gevestigd hebben
  • wij zullen gevestigd hebben
  • jullie zullen gevestigd hebben
  • zij zullen gevestigd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai fondé
  • tu auras fondé
  • il/elle aura fondé
  • nous aurons fondé
  • vous aurez fondé
  • ils/elles auront fondé

Conditionalis I

  • ik zou vestigen
  • jij zou vestigen
  • hij/zij/het zou vestigen
  • wij zouden vestigen
  • jullie zouden vestigen
  • zij zouden vestigen

Conditionnel présent

  • je fonderais
  • tu fonderais
  • il/elle fonderait
  • nous fonderions
  • vous fonderiez
  • ils/elles fonderaient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevestigd
  • jij zou hebben gevestigd
  • hij/zij/het zou hebben gevestigd
  • wij zouden hebben gevestigd
  • jullie zouden hebben gevestigd
  • zij zouden hebben gevestigd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais fondé
  • tu aurais fondé
  • il/elle aurait fondé
  • nous aurions fondé
  • vous auriez fondé
  • ils/elles auraient fondé

Imperatief

  • jij vestig
  • jullie vestigt

Impératif

  • tu fonde
  • vous fondez

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van vestigen